Home

Rechtbank Haarlem, 09-11-2007, BC2916, 06/3518

Rechtbank Haarlem, 09-11-2007, BC2916, 06/3518

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
9 november 2007
Datum publicatie
7 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC2916
Formele relaties
Zaaknummer
06/3518

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. KB-Lux. Verlengde navorderingstermijn niet in strijd met EG-verdrag en Benelux-verdrag. Boete gematigd wegens overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3518

Uitspraakdatum: 9 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Aan eiser is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd, gedagtekend 8 november 2002, alsmede bij beschikking van gelijke datum een boete van

ƒ 7.717 (€ 3.502).

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 augustus 2004 de hiertegen ingediende bezwaren afgewezen en de aanslag en beschikking gehandhaafd. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft het daartegen ingediende beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen met de opdracht eiser alsnog te horen op zijn bezwaar. Dit laatste is gebeurd op 14 november 2005. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, verzonden op 2 februari 2006, heeft verweerder vervolgens het bezwaar tegen de navorderingsaanslag alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de vergrijpboete afgewezen.

Eiser heeft hiertegen bij brief van 9 maart 2006, aangevuld bij brief van 9 mei 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2007 te Haarlem. Namens eiser zijn daar verschenen mr. A (A B.V.) en B, eisers zoon. Namens verweerder zijn verschenen mrs. C, D, E en F. Mr. A heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en de wederpartij. Deze pleitnota is in het dossier gevoegd en maakt deel uit van de stukken van het geding.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.1. Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Belgische Bijzondere belastinginspectie

(hierna: BBI) een brief met bijlagen gezonden aan de heer XA, Ministerie van Financiën/ Belastingdienst/FIOD/Haarlem Internationaal, met als onderwerp: “Administratieve bijstand tussen België en Nederland. Spontane uitwisseling van inlichtingen. Zaak: NV KREDIETBANK en KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX)” (bijlage B9 bij het verweerschrift). Voor de regeling inzake de spontane uitwisseling van inlichtingen verwijst de brief naar artikel 4 van de EG-Richtlijn van 19 december 1977, gewijzigd bij die van 6 december 1979, betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen en van de belasting over de toegevoegde waarde (77/799/EEG), en voorts naar artikel 27 van het Nederlands-Belgische Belastingverdrag van 19 oktober 1970.

2.1.2. De brief van 27 oktober 2000 luidt vervolgens, voor zover hier van belang:

“Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-Lux) op naam van inwoners van uw land.

(..)

KB-Lux betwist de juridische geldigheid van de stukken in het gerechtelijk dossier als bewijsmiddel. De Belgische fiscale administratie beschikt echter over de toelatingen tot consultatie van het betrokken gerechtelijk dossier.

Deze toelating is rechtsgeldig verleend door de heer Procureur Generaal bij het Hof van Beroep te Brussel en laat de inzage en afschriftname toe, evenals het gebruik van de stukken met inachtname van de

- Belgische fiscale wetgeving, meer bepaald artikel 338 van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (WIB 92),

- beschikkingen van toepassing inzake overeenkomsten ondertekend door België en partnerlanden, ter voorkoming van dubbele belasting en tot regeling van de uitwisseling van informatie.

(..)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches.

Van sommige afdrukken is de leesbaarheid niet optimaal. Het is dus niet uitgesloten dat sommige van de u toegestuurde copieën moeilijk leesbaar zijn.

De bewuste stukken stellen per pagina voor:

De “Rechtvaardiging van de saldi per LMI rubrieken op 31/01/1994”

Hoewel de meeste saldi positief zijn, kunnen negatieve saldi eveneens voorkomen.

De aard van de betrokken rekeningen kan van 5 types zijn:

* Zichtrekeningen van klanten KB-Lux

* Termijnrekeningen/rekeningen met opzeggingstermijn

* Termijnspaarrekening/spaarrekening met opzeggingstermijn

* Rekeningen belichaamd door kasbonnen

* Rekeningen van andere aard (Cr klanten, andere interne rekeningen van de KB-Lux-boekhouding,(…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB-Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk.

De overgemaakte gegevens zijn de enige die blijken uit het gerechtelijk dossier. Verdere informatie betreffende de rekeninghouders (bijvoorbeeld voor identificatie) is niet beschikbaar.”

2.1.3.1. Op welke wijze de microfiches in het bezit van de Belgische justitiële autoriteiten zijn gekomen, is niet duidelijk geworden.

2.1.3.2. De Belgische Belastingadministratie is krachtens artikel 327 WIB 92 bevoegd inzage te krijgen in akten, stukken, registers, bescheiden en inlichtingen in onder meer justitiële dossiers, zulks met verlof van de procureur-generaal of de auditeur-generaal. Die toestemming is verleend met het oog op de belastingheffing in België (bijlage B1 bij de aanvulling op het verweerschrift).

Op 14 december 1999 heeft de Belgische Belastingadministratie toestemming gevraagd om de verkregen gegevens uit te wisselen met buitenlandse belastingadministraties. Na een negatief advies van onderzoeksrechter Leys (bijlage B3 tot en met B6 bij het verweerschrift) schrijft de procureur-generaal bij brief van 10 mei 2000 (bijlage B7 bij de aanvulling op het verweerschrift):

“In antwoord op uw brief van 14 december 1999 deel ik u mee dat ik het niet opportuun acht om aan buitenlandse instanties geheel of ten dele inlichtingen door te geven die aan uw instantie zijn verleend.

Ik vraag echter uw aandacht voor het feit dat het aan de belastingdienst zelf is om te beslissen – voor eigen verantwoordelijkheid – of het passend is om de inlichtingen, waarover zij beschikt, aan zusterdiensten te verstrekken.”

2.2.1. Op basis van de gegevens, verstrekt bij de brief van 27 oktober 2000 door de BBI, is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject.

2.2.2. Blijkens de aanhef daarvan heeft XB, destijds ambtenaar van de Belastingdienst, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, en projectleider voor de FIOD/ECD van het Rekeningenproject, bij proces-verbaal van ambtshandeling in de zaak met parketnummer 13/120067-01, opgemaakt op ambtseed op 10 januari 2003, op verzoek van het arrondissementsparket Amsterdam verslag gedaan van zijn wetenschap voor, tijdens, dan wel na afsluiting van het Nederlandse opsporingsonderzoek van de wijze waarop de Belgische justitie de rekeninggegevens heeft verkregen.

2.2.3. In de fotokopie van de afgedrukte microfiches (bijlage A21 bij het verweerschrift) komen onder meer de volgende regels voor:

“ xxxxxxxxxxx”

en

“yyyyyyyyyyy”

2.3. Op 15 januari 2002 heeft het Ministerie van Financiën een persbericht uitgegeven waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

“Onderzoek naar buitenlandse rekeningen van belastingplichtigen

De Belastingdienst en het openbaar ministerie zijn bezig met een onderzoek naar door Nederlandse ingezetenen in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Het doel van het onderzoek is om vast te stellen in hoeverre de met deze bankrekeningen verband houdende inkomsten al dan niet zijn opgegeven in de desbetreffende belastingaangiften. Dit onderzoek is in de loop van 2001 gestart en wordt ook voortgezet in 2002.

Belastingplichtigen die in verband met dit onderzoek over het verleden alsnog een juiste en volledige aangifte willen doen, dan wel met betrekking tot de in het buitenland aangehouden bankrekeningen de inspecteur alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens en aanwijzingen wensen te verstrekken, kunnen gebruik maken van het formulier “verklaring buitenlandse bankrekeningen”. Dit formulier staat vanaf donderdag 17 januari op de internetsite van de Belastingdienst: www.belastingdienst.nl

Ook staat op deze site welke aanvullende informatie door de inspecteur, na ontvangst van de verklaring, zal worden gevraagd. Belastingplichtigen kunnen zich wenden tot de voor hen bevoegde belastinginspecteur.

Aan dit persbericht zijn toegevoegd:

- de verklaring buitenlandse bankrekeningen

- het overzicht van de noodzakelijke informatie per bankrekening”

2.4.1. Eiser is op 3 januari 1932 geboren en is gehuwd met Z, geboren op 21 augustus 1929. Eiser is van de bij de Kredietbank Luxembourg (verder te noemen: KB-Lux) aangehouden rekening met rekeningnummer yyyyyyyy de eerste rekeninghouder. Tweede rekeninghouder is zijn echtgenote. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en vermogensbelasting heeft eiser in de jaren vanaf 1992 geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op de rekening bij de KB-Lux.

2.4.2. Op 8 januari 2002 heeft verweerder een vragenbrief gestuurd aan eiser, met het verzoek de bij deze brief gevoegde bijlage verklaring buitenlandse bankrekeningen in te vullen. Op 10 januari 2002 reageert eiser op deze brief en geeft daarbij aan dat hij eerst nadere informatie van verweerder wil over de achtergronden van de toegezonden brief en de in te vullen verklaring. Hij geeft aan pas tot invulling van de verklaring over te willen gaan als verweerder hem afdoende inlicht. Op 15 januari 2002 heeft verweerder telefonisch contact gehad met eiser. Eiser heeft daarbij medegedeeld dat hij een adviseur in de arm heeft genomen en dat hij de verklaring alsnog zal invullen en toezenden. Met dagtekening 15 januari 2002 heeft eiser een zelfgemaakte verklaring toegezonden en heeft daarbij ook de naam van zijn adviseur vermeld. Na een tweede vragenbrief van verweerder is op 6 februari 2002 telefonisch contact geweest tussen verweerder en eiser. Eiser heeft medegedeeld dat de stukken binnen zijn. Verweerder heeft uitstel gegeven voor het indienen van stukken tot 13 februari 2002. Op 12 februari 2002 heeft eiser de overzichten van de KB-Lux-rekening met een overzicht van saldi en rentebedragen toegezonden.

2.5. Op 19 maart 2002 heeft verweerder eiser een voorstel gedaan tot een vaststellingsovereenkomst. Daarbij is eiser een vaststellingsovereenkomst gezonden met de daarbij behorende specificatie van de bedragen. Op 27 maart 2002 heeft eiser op het voorstel van verweerder gereageerd. Hij is het niet eens met de berekeningen en verzoekt uitstel. Op 2 mei 2002 heeft eiser een brief gestuurd waarin hij meedeelt het niet eens te zijn met het opleggen van een boete en verzoekt hij de vaststellingsovereenkomst aan te passen. Partijen blijven vervolgens in onderhandeling, doch de vaststellingsovereenkomst komt niet tot stand.

2.6. In oktober 2002 is alsnog een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze vermeldt onder meer:

“(...)

De onderwerpen waarover afspraken zijn gemaakt betreffen:

1 De omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting voor zover die een gevolg zijn van het hiervoor genoemde onderzoek.

2 De vorm waarin de, volgens partij 3 (verweerder), uit het onderzoek voortvloeiende bedragen aan belasting, heffingsrente en bestuurlijke boete geheven worden.

Ad.1. Partijen zijn het erover eens dat de correctiebedragen enkelvoudige belasting zoals vermeld in de overgelegde spreadsheets juist zijn berekend op basis van de beschikbare feiten, te weten de afschriften van de betreffende banktegoeden en de door partij 1 desgevraagd verstrekte informatie over stortingen en opnamen van die rekeningen.

Ad 2. Partijen geven, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen door partij 3 (verweerder) van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente en boete (beschikkingen) over de periode 1993 tot en met 2000.

(...)

Partij 1 (eiser) behoudt zich nadrukkelijk het recht voor om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag 1998. Het bezwaar en/of beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998);

(...)”

2.7. De navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 met dagtekening 8 november 2002 is overeenkomstig deze afspraken opgelegd.

3. Geschil

3.1.1. In geschil is of het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard voor zover het betreft de enkelvoudige belasting. Voorts is in geschil of terecht een boete is opgelegd, en zo ja, of de boete tot het juiste bedrag is opgelegd.

3.1.2. Indien het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard is voorts in geschil of de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna de AWR) in strijd is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag), het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie (Benelux-verdrag).

3.1.3. De wijze van berekening van de navorderingsaanslag dan wel van de opgelegde boete is niet in geschil.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslag met een bedrag van f 7.297 (€ 3.311) en voorts vernietiging dan wel verlaging van de boete tot nihil.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en handhaving van de aanslag en de boete.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar tegen de enkelvoudige belasting

4.1.1. Het bezwaarschrift van 15 november 2002 is blijkens aanhef en bewoordingen gericht tegen zowel de onderhavige navorderingsaanslag als de hoogte van de boete. In de uitspraak op bezwaar van 25 augustus 2004 is het bezwaar van eiser door verweerder als volgt samengevat: “U bent van mening dat de navorderingsaanslagen dienen te vervallen. Dit geldt zowel voor de in de navorderingsaanslagen begrepen enkelvoudige belasting als voor de in de navorderingsaanslagen begrepen boete.”. Het dictum van deze uitspraak luidt: “Ik wijs uw bezwaar af en handhaaf de aanslag”. Het Gerechtshof te Amsterdam gaat er in zijn uitspraak van uit dat het beroep ziet op de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998. Voorts stelt het Hof het volgende vast: “De vraag die partijen verdeeld houdt is deels van feitelijke aard; voorts is een boete in het geding.”. Blijkens de aanvulling op de pleitnota van eisers gemachtigde voor de zitting bij het Hof, welke aanvulling deel uitmaakt van het dossier, is ter zitting van het Hof voorts de verlengde navorderingstermijn aan de orde gesteld. In de verwijzingsopdracht van het Hof is het geschil niet beperkt tot het nemen van een beslissing ter zake van de boete. Blijkens het verslag van het hoorgesprek heeft verweerder eerst bij die gelegenheid medegedeeld dat hij van mening is dat het bezwaar uitsluitend is gericht tegen de opgelegde vergrijpboete en niet tegen de enkelvoudige belasting. Eiser deelde tijdens het hoorgesprek mee dat hij van mening blijft dat het bezwaar zowel tegen de vergrijpboete als tegen de enkelvoudige belasting is gericht.

4.1.2. Al kan verweerder worden nagegeven dat de inhoud van de bezwaren van eiser tot aan de zitting bij het Hof zich uitsluitend toespitsten op het opleggen van de boete, dan wel de hoogte daarvan, gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven kan niet in gemoede worden volgehouden dat het bezwaar uitsluitend tegen de boete was gericht.

4.1.3. Daarbij komt nog het volgende. Vanaf het belastingjaar 1998 wordt de boete bij afzonderlijke beschikking opgelegd. In de daaraan voorafgaande jaren maakte de boete deel uit van de belastingaanslag en werd daarin als een verhoging opgenomen. Zoals blijkt uit de vaststellingovereenkomst geven partijen, uitsluitend uit praktische overweging, de voorkeur aan het opleggen van één navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 in plaats van diverse belastingaanslagen met heffingsrente, verhogingen of boetebeschikkingen over de periode 1993 tot en met 2000. Niet is vastgelegd dat met deze praktische overweging is beoogd de bezwaar- en beroepsmogelijkheden van eiser in te perken. De vaststellingsovereenkomst biedt ook voor het overige geen aanknopingspunten voor de opvatting dat de vraag of kan worden nagevorderd niet meer in bezwaar of beroep aan de orde kan worden gesteld. Integendeel, eiser heeft zich blijkens de vaststellingsovereenkomst nadrukkelijk het recht voorbehouden om in bezwaar en/of beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag 1998. Het bezwaar en/of beroep kan uitsluitend geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden.

4.1.4. Gelet op het voorgaande is het bezwaar tegen de enkelvoudige belasting ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank merkt daarbij voor de volledigheid nog op dat zij, anders dan eiser, niet van oordeel is dat na verwijzing sprake is van een herlevend bezwaar met alle rechtsmiddelen van dien. Er is echter geen rechtsregel die eraan in de weg staat om – zoals in dit geval is gebeurd ter gelegenheid van het alsnog horen in bezwaar – de motivering van een bezwaarschrift hangende de bezwaarfase aan te vullen na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld.

Navorderingstermijn artikel 16, vierde lid, AWR

4.2.1. Eiser stelt dat iedere beperking van de vrijheid van verkeer van goederen, diensten en kapitaal binnen het verband van de Europese Gemeenschappen dan wel binnen Benelux-verband, hoe gering ook, in strijd is met het EG-verdrag dan wel met het Benelux-verdrag.

4.2.2. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 18 januari 2006 (nummer 03/4509, LJN AU9845, NTFR 2006/125) ter zake van gestelde strijd van de verlengde navorderingstermijn met het EG-verdrag het volgende overwogen en beslist:

“5.13. (..) Belanghebbende heeft – terecht – niet betwist dat het hier gaat om

bestanddelen van het voorwerp van enige belasting die in het buitenland worden gehouden of zijn opgekomen, als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR. Naar uit de wetsgeschiedenis van die bepaling volgt (memorie van toelichting, kamerstukken II 1989/90, nr. 21 423, nr. 3, blz. 2-3) is de rechtvaardigingsgrond voor een verruimde navorderingstermijn voor buitenlandse bestanddelen van vermogen of inkomen dat de controlemiddelen van de Nederlandse fiscus te beperkt zijn en een navorderingstermijn van vijf jaren niet doeltreffend is omdat de fiscus in de praktijk pas veel later op de hoogte komt van verzwegen vermogen of inkomen in het buitenland. Voor een termijn van twaalf jaren is gekozen omdat deze aansluit bij de termijn gedurende welke het misdrijf van belastingontduiking (artikel 68, lid 2, AWR) strafrechtelijk vervolgd kan worden.

Zo al aangenomen wordt dat de verlenging van de navorderingstermijn meebrengt dat sprake is van een in beginsel verboden belemmering van de vrijheid van kapitaalverkeer en/of van de vrijheid van vestiging binnen de EG, dan wordt deze – naar redelijkerwijze niet voor twijfel vatbaar is – in een geval als het onderhavige voldoende gerechtvaardigd doordat die verlenging gericht is op de bestrijding van belastingontduiking waar doeltreffende fiscale controles ontbreken. Een en ander geldt temeer in een situatie als de onderhavige waarin gepoogd is vermogen en inkomen aan het zicht van de Nederlandse fiscus te onttrekken door gebruik te maken van het bankgeheim in een EG-lidstaat.

Een verlenging tot twaalf jaar, aansluitend bij de in het fiscale strafrecht geldende vervolgingstermijn, is in dat licht niet disproportioneel te achten.”

4.2.3. De rechtbank neemt deze overweging en conclusie over en maakt deze tot de hare. Van strijd met het EG-verdrag is derhalve geen sprake.

4.2.4. Eiser heeft de door hem gestelde strijd met het Benelux-verdrag onderbouwd door te stellen dat België en Luxemburg het bankgeheim kennen en dat de verlengde navorderingstermijn het beleggen van geld in die landen bemoeilijkt. Daardoor zou namelijk gedurende een periode van zeven jaar sprake zijn van een zwaardere belastingdruk dan ten aanzien van niet in België of Luxemburg belegd vermogen, waardoor een met het Benelux-verdrag strijdige ongelijkheid zou optreden. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat er sprake is van een ongunstiger behandeling van Nederlanders die hun geld op een Belgische of Luxemburgse bank zetten ten opzichte van Nederlanders die dat in Nederland doen, terwijl het Benelux-verdrag, anders dan het EG-verdrag, geen rechtvaardigingsgronden voor een dergelijke ongelijkwaardigheid kent. De rechtbank onderschrijft in dezen het standpunt van verweerder waar deze aanvoert dat er in het bepaalde van artikel 16, vierde lid, AWR geen enkele belemmering is gelegen om geld in België en/of Luxemburg te beleggen. Uiteraard vormt deze bepaling wel een belemmering om buitenlands vermogen of buitenlandse inkomsten buiten het zicht van de Nederlandse fiscus te houden. Het bieden van bescherming daartegen kan niet de bedoeling van de verdragsluitende partijen zijn geweest, zodat strijd met het Benelux-verdrag evenmin aan de orde is.

4.2.5. Het betoog van eiser dat de verlengde navorderingstermijn in strijd is met het EVRM en het IVBPR, kan de rechtbank niet volgen reeds omdat – anders dan eiser in zijn betoog veronderstelt - de navorderingsaanslag op zichzelf bezien geen boete is. Voor wat betreft de boete oordeelt de rechtbank als volgt.

Boete

4.3.1.1. Eiser meent dat de aan hem opgelegde vergrijpboete moet vervallen omdat de Belastingdienst op onrechtmatige, dan wel dubieuze wijze, zo begrijpt althans de rechtbank, over de fotokopieën van de microfiches is komen te beschikken. Eiser onderbouwt deze stelling door te verwijzen naar een artikel in het dagblad De Telegraaf van 3 mei 2006, waarin een daarin geïnterviewde advocaat tot de conclusie zou zijn gekomen dat de Nederlandse fiscus in deze een verwijt treft, omdat deze eerder wist van het feit dat de bewijsstukken gestolen waren dan zij wil doen geloven.

4.3.1.2. Ter beoordeling van dit argument verwijst de rechtbank wederom naar de hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 januari 2006. Daarin is onder meer nog het volgende overwogen en beslist:

"5.2. Indien al aangenomen zou worden dat de verkrijging van de microfiches door de Belgische autoriteiten op zodanige wijze heeft plaatsgevonden dat van als jegens belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen moet worden gesproken – het Hof laat de juistheid van deze aanname in het midden –, geldt het volgende.

Uit hetgeen onder 5.1.3. en 5.1.4. is overwogen volgt dat in het onderhavige geval het gebruik door de Nederlandse fiscus van de gegevens, ontvangen van de Belgische autoriteiten, slechts dan niet is toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. De wijze waarop de gegevens aan de Nederlandse belastingdienst zijn aangeboden – zie onder 2.1.1. en 2.1.2. – kan niet worden aangemerkt als een ontoelaatbare wijze van verkrijging in voormelde zin. Dat de gegevens, alvorens in handen te komen van de Belgische overheid, waarschijnlijk waren ontvreemd bij de KB-Luxbank, hetgeen ook de Nederlandse fiscus heeft beseft, maakt het gebruik niet ontoelaatbaar. Dat zou mogelijk anders zijn indien de Belgische overheid zelf de hand zou hebben gehad in de ontvreemding van die microfiches, doch daarvoor bevat de brief van 27 oktober 2000 geen enkele aanwijzing en dat hoefde de Nederlandse belastingdienst ook niet te veronderstellen of te onderzoeken.

Ook anderszins bestonden na de ontvangst van de brief van 27 oktober 2000 voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen in het buitenland was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens als ontoelaatbaar moest worden beoordeeld. Als een zodanig fundamenteel recht gelden niet het bankgeheim en het daarvan afgeleide verschoningsrecht van medewerkers van de bank naar Luxemburgs recht.

Een en ander voert tot de conclusie dat de Nederlandse belastingautoriteiten op grond van de ontvangen gegevens een nader onderzoek mochten instellen zoals in casu is geschied en dat de inspecteur daarbij niet in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel."

De rechtbank neemt deze overwegingen en oordelen over en maakt deze tot de hare. De onderdelen 2.1.1 en 2.1.2. waarnaar het Hof verwijst corresponderen met de feiten zoals thans opgenomen in onderdeel 2 van deze uitspraak.

4.3.1.3. Gelegd langs de meetlat zoals die door het Hof als hiervoor weergegeven is aangelegd en door de rechtbank wordt overgenomen, is er geen aanleiding voor de conclusie dat de stukken van de KB-Lux op een jegens eiser als onrechtmatig te kenschetsen wijze zijn verkregen. Noch uit de inhoud van het dossier, noch uit de stellingen van eiser valt een begin van een vermoeden af te leiden dat enige Belgische of Nederlandse overheidsinstantie een norm heeft geschonden die een in rechte te respecteren belang van eiser beoogt te beschermen. Evenmin kan gezegd worden dat er zo sterke aanwijzingen van onrechtmatigheid waren dat verder onderzoek naar de gang van zaken in België nodig was voordat de gegevens door de Belastingdienst konden worden gebruikt, of dat de rechtbank in deze procedure zonder dergelijk onderzoek geen acht zou mogen slaan op deze gegevens en het materiaal dat op grond daarvan verder is verkregen.

Het door eiser aangehaalde krantenbericht brengt hierin geen verandering, nu het daarin gaat om de weergave van een der partijstandpunten in een andere procedure en de gedingstukken en de uitspraak in die zaak (rechtbank Haarlem, 24 augustus 2006, LJN AY6870) onvoldoende aanknopingspunten bieden voor een dergelijke conclusie.

4.3.2.1. Eiser beklaagt zich er voorts over dat verweerder niet alle informatie die betrekking heeft op de boete in deze procedure heeft overgelegd en acht zich daardoor in zijn belangen geschaad.

4.3.2.2. Afgezien van het aan partijen bekende zogenoemde Draaiboek en de Nieuwsbrieven – die eiser eerst ter zitting heeft genoemd – en een ter zitting alsnog door verweerder overgelegde tot dan toe ontbrekende pagina van bijlage D, is niet aannemelijk geworden dat op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zijn onthouden, laat staan opzettelijk. Eiser heeft niet bestreden dat de zogenaamde “geschoonde versie” van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven reeds geruime tijd voorafgaand aan deze zitting op het Internet voor een ieder te raadplegen was. Gelet hierop acht de rechtbank eiser niet in zijn belangen geschaad door de omstandigheid dat deze stukken zich niet fysiek in het dossier bevinden.

4.3.2.3. Voor zover eisers stelling betrekking heeft op de geheimgehouden passages van Draaiboek en Nieuwsbrieven overweegt de rechtbank het volgende. Op 19 april 2006 heeft de Derde Meervoudige Belastingkamer van het Gerechtshof te Amsterdam zich gebogen over de vraag of de ongeschoonde versie van het Draaiboek en de Nieuwsbrieven door verweerder dienden te worden overgelegd in een bij dat Hof lopend beroep in het kader van het Rekeningenproject (04/04923, LJN AW2127). Het Hof heeft beslist - zakelijk weergegeven - dat verweerder kan volstaan met overlegging van de stukken in de vorm die thans via het Internet beschikbaar is. De rechtbank sluit zich bij dit oordeel aan.

4.3.3.1. Eiser heeft daarnaast gesteld dat verweerder de door hem verstrekte informatie heeft verkregen door hem onder grote psychische druk te zetten, zodat verweerder, zo begrijpt de rechtbank eisers standpunt, deze informatie onrechtmatig heeft verkregen en deze niet had mogen gebruiken bij het vaststellen en opleggen van de boete.

4.3.3.2. Gevraagd naar een onderbouwing van deze stelling is ter zitting van de zijde van eiser meegedeeld dat op 8 januari 2002 een telefoongesprek zou hebben plaatsgevonden tussen eiser en een medewerker van de Belastingdienst, waarin onder meer over een mogelijke huiszoeking zou zijn gesproken. Dit gesprek is door eiser als zeer intimiderend ervaren. Het antwoord op de vraag of een dergelijk telefoongesprek naar objectieve maatstaven gemeten als het uitoefenen van ongeoorloofde druk zou moeten worden gekwalificeerd, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser eerst later, na het - vrijwel direct na het ontvangen van de eerste vragenbrief – inschakelen van een juridisch adviseur, in samenspraak met deze en via deze, de gevraagde informatie heeft verstrekt. Onder die omstandigheden kan niet gesproken worden van op onrechtmatige wijze verkregen informatie, die niet bij de oplegging van de boete gebruikt zou mogen worden. De rechtbank verwerpt eisers bezwaren op dit punt dan ook.

4.3.4.1. Eiser meent voorts dat de hoogte van de nagevorderde belasting en premie zowel absoluut als relatief ten opzichte van de door hem betaalde belasting en premie geen aanleiding geeft tot het opleggen van een boete, laat staan een vergrijpboete.

4.3.4.2. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De jurisprudentie waarnaar eiser ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst (BNB 1986/276 en VN 2000/43.6) heeft betrekking op de vraag of het verzuim in die zaken voldoende zwaar was om de zware sanctie van omkering van de bewijslast te rechtvaardigen. De inhoud daarvan kan dus niet dienen ter ondersteuning van eisers standpunt ten aanzien van een boete.

4.3.4.3. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank de opgelegde boete op zijn plaats. Zij overweegt op dit punt dat naar haar oordeel uit de feiten en hetgeen van de zijde van eiser is aangevoerd volgt dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking een rekening in het buitenland heeft geopend. Eiser heeft immers een rekening in een land met bankgeheim geopend en deze vele jaren voor verweerder verzwegen. Anderzijds heeft eiser na ontdekking direct alsnog volledige openheid van zaken gegeven. Een boete van 50%, als hier opgelegd, is dan in beginsel, alle omstandigheden in aanmerking genomen, passend en geboden.

4.3.4.4. De rechtbank ziet echter wel aanleiding de boete te matigen, nu naar haar oordeel de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM in deze zaak is overschreden. Daarbij neemt zij het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005 (37 984, BNB 2005/337) als leidraad.

4.3.4.5. De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak begonnen te lopen op 19 maart 2002, de datum van de brief waaruit eiser voor het eerst kon opmaken dat verweerder voornemens was een boete op te leggen. Een eerdere handeling van verweerder waaraan eiser in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat aan hem een boete zou worden opgelegd, heeft de rechtbank in het dossier niet aangetroffen. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van meer dan 5 jaar en 7 maanden verstreken. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee de redelijke termijn overschreden. Gesteld noch gebleken is dat dit procesverloop in betekenende mate door eiser is beïnvloed. Deze aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak en/of de omvang van het Rekeningenproject. De rechtbank is daarom van oordeel dat een matiging van de boete met 25% op haar plaats is.

4.4. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep gegrond.

5. Proceskosten

5.1. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn ook al ten tijde van het nemen van de tweede uitspraak op bezwaar in die mate was overschreden dat verweerder de boete ambtshalve had moeten matigen. De heroverweging in bezwaar had derhalve moeten leiden tot een herroeping van de primaire boetebeschikking, zodat ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, Awb, een recht bestaat op vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten. Nu het beroep mede om die reden gegrond is, ziet de rechtbank aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken.

5.2. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting in bezwaar, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 322, maal wegingsfactor 1).

5.3. De gemachtigde heeft ook vergoeding gevorderd van verletkosten van de zoon van eiser, die mede ter zitting van de rechtbank aanwezig was wegens verhindering van eiser. Nu deze kosten niet verder zijn toegelicht, noch gespecificeerd, wijst de rechtbank dit deel van de vordering af.

5.4. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor een vergoeding van de werkelijke kosten, nu er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld of gebleken die dat rechtvaardigen. Het ten onrechte in eerste instantie niet horen in bezwaar van eiser waardoor een extra beroepsgang nodig is geweest - waarvoor al een proceskostenvergoeding is toegewezen – vormt niet zo’n bijzondere omstandigheid.

5.5. Eiser meent ten slotte aanspraak te hebben op vergoeding van de integrale kosten van rechtsbijstand in bezwaar omdat, zo begrijpt althans de rechtbank, de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures nog niet van kracht was op het moment dat boete-oplegging dreigde, waardoor het Bpb nog niet van toepassing was voor de kostenberekening in de bezwaarfase. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De navorderingsaanslag en boetebeschikking zijn gedagtekend 8 november 2002. In genoemde wet, in werking getreden op 12 maart 2002, is bepaald dat het Bpb van toepassing is op bezwaren tegen besluiten die op of na die datum zijn genomen.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- handhaaft de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag vermogensbelasting 1998 met dagtekening 8 november 2002;

- vermindert de bij beschikking van 8 november 2002 opgelegde boete met 25% tot een bedrag van € 2.626;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan om dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 9 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, voorzitter, mr. J.T.M. Nijenhof en mr. J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier. Bij ontstentenis van de voorzitter en de oudste rechter is deze uitspraak door de jongste rechter ondertekend.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.