Home

Rechtbank Haarlem, 01-11-2007, BC3823, 06/11275

Rechtbank Haarlem, 01-11-2007, BC3823, 06/11275

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
1 november 2007
Datum publicatie
11 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC3823
Zaaknummer
06/11275

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Eiseres heeft geen recht op reisaftrek, nu zij feitelijk niet per openbaar vervoer heeft gereisd en daardoor niet over een openbaar-vervoerverklaring beschikte.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB06/11275

Uitspraakdatum: 1 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft met dagtekening 1 september 2006 aan eiseres voor het jaar 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.478.

Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2006 de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is door eiseres een beroepschrift ingediend dat door de rechtbank op 2 november 2006 is ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2007 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen A. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.2 Eiseres werkt bij P B.V. in Utrecht. Zij ontving in 2004 geen reiskostenvergoeding van haar werkgever.

2.3 Eiseres heeft een beroep gedaan op de reisaftrek van artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Eiseres heeft geen openbaar-vervoerverklaring. Zij heeft de volgende reisverklaring van haar werkgever overgelegd:

“(...) Hierbij bevestigen wij dat u voor het uitvoeren van uw werkzaamheden voor P B.V., Verkeersleiding Utrecht, gemiddeld drie dagen per week, gebruik maakt van het openbaar vervoer aangaande de woon-werk kilometers . (...)”

2.4 Eiseres heeft geen plaatsbewijzen van het openbaar vervoer overgelegd.

2.5 Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder het belastbare inkomen uit werk en woning als volgt vastgesteld:

aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 17.704

Bij: reisaftrek € 774

vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 18.478

3. Geschil

In geschil is of eiseres in aanmerking komt voor de reisaftrek zoals bedoeld in artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Eiseres is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Verweerder is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 3.87 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang:

“1. De reisaftrek geldt bij ten minste eenmaal per week plegen te reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd en wordt in aanmerking genomen voor de per openbaar vervoer afgelegde reisafstand, voor zover dat vervoer niet vanwege de inhoudingsplichtige plaatsvindt.

(...)

9. De per openbaar vervoer afgelegde reisafstand blijkt slechts uit een op een tijdvak van 12 maanden betrekking hebbende verklaring die is afgegeven door de desbetreffende openbaar-vervoersonderneming (de openbaar-vervoerverklaring).

(...)

11. In afwijking van het negende lid kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld om aan een openbaar-vervoerverklaring gelijk te stellen andere aan de persoon van de belastingplichtige herleidbare verklaringen omtrent het gereisd hebben met openbaar vervoer in die gevallen dat door de gebruikte kaartsoort de openbaar-vervoerverklaring niet kan worden verstrekt.”

4.2. Artikel 16 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling IB 2001) luidt, voor zover hier van belang:

“(...)

2. De verklaring, bedoeld in artikel 3.87, elfde lid, van de wet (de reisverklaring) bevat ten minste de volgende gegevens:

a. naam en adres van de inhoudingsplichtige;

b. naam en adres van de belastingplichtige;

c. een door de inhoudingsplichtige ondertekende verklaring, die vermeldt het aantal dagen per week dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer naar de plaats of plaatsen van werkzaamheden heeft gereisd.

3. Op verzoek van de inspecteur doet de belastingplichtige de reisverklaring, alsmede de plaatsbewijzen, aan hem toekomen.”

4.3. Als aan de gestelde voorwaarden is voldaan, wordt de (door de inhoudingsplichtige ondertekende) reisverklaring met een openbaarvervoerverklaring gelijkgesteld, zodat de reisaftrek van toepassing is. Deze mogelijkheid is met name van belang voor werknemers die in deeltijd werken en voor werknemers die naar verschillende arbeidsplaatsen reizen. De kosten van losse plaatsbewijzen kunnen dan (veel) lager zijn dan de kosten van jaar- of maandabonnementen waardoor het niet rationeel is een abonnement te kopen. Bij gebrek aan een openbaarvervoerverklaring (die niet wordt verstrekt bij het reizen met losse plaatsbewijzen) zouden deze werknemers de reisaftrek dan echter niet kunnen benutten, hetgeen onwenselijk wordt geacht. Op grond van art. 16, tweede lid, Uitvoeringsregeling IB 2001 moet in de reisverklaring onder meer worden vermeld dat de belastingplichtige met het openbaar vervoer heeft gereisd. De Uitvoeringsregeling IB 2001 verstaat met ingang van 1 januari 2002 in art. 1, tweede lid, onderdeel c, onder openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer volgens een dienstregeling met een auto, bus, trein, tram, metro, veerpont of een via een geleidesysteem voortbewogen voertuig.

4.4. Ter zitting verklaart de gemachtigde van eiseres dat zij na daartoe te zijn verzocht door verweerder geen plaatsbewijzen heeft kunnen overleggen doordat zij op onregelmatige tijden pleegde te reizen tijdens dag –en nacht en weekenddiensten en daardoor in redelijkheid geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer. Nu eiseres feitelijk niet per openbaar vervoer heeft gereisd, voldoet zij naar het oordeel van de rechtbank niet aan de wettelijke vereisten voor de reisaftrek.

4.5. Eiseres heeft subsidiair gesteld dat de reisaftrek op grond van het vertrouwensbeginsel in aftrek toegelaten dient te worden, omdat verweerder zich in het verleden op het standpunt heeft gesteld dat deze aftrek gerechtvaardigd was.

Voor zover er in het verleden van de zijde van verweerder uitlatingen zijn gedaan dat de reisaftrek zouden worden toegelaten, of aangifte zonder nadere beoordeling zijn geaccepteerd, leidt de rechtbank niet af dat er sprake is geweest van een weloverwogen standpunt berustend op een bepaalde gedragslijn van verweerder, waaraan eiseres het in rechte te honoreren opgewekte vertrouwen kon ontlenen. Het beroep op schending van het vertrouwensbeginsel faalt derhalve in zoverre.

4.6.Eiseres heeft voorts aangevoerd dat werknemers met regelmatige werktijden en werknemers met onregelmatige werktijden voor de toepassing van de wettelijke regeling inzake reiskosten anders worden behandeld en dientengevolge sprake is van discriminerend beleid. De rechtbank begrijpt dat eiseres een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, zijnde het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie gelijke gevallen gelijk behandelt.

Een zodanig beroep op het gelijkheidsbeginsel kan slechts met succes worden gedaan indien van de zijde van de ambtenaar bij het toestaan van de reisaftrek ten aanzien van bepaalde werknemers een beleid wordt gevoerd dat voor de betrokkene een begunstiging inhoud en waarvan in het geval van eiseres is afgeweken, terwijl eiseres in vergelijkbare omstandigheden verkeert als de begunstigde belastingplichtigen. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel dient sprake te zijn gelijke gevallen. De bewijslast dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen rust op eiseres. De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet in dit bewijs is geslaagd. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat haar situatie kan worden vergeleken met die van de personen op wie de reisaftrek wel van toepassing is.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aan eiser opgelegde aanslag naar een juist bedrag is vastgesteld.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 1 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. O.C.H.C. Pilet, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.