Home

Rechtbank Haarlem, 05-12-2007, BC3844, 06/12092

Rechtbank Haarlem, 05-12-2007, BC3844, 06/12092

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
5 december 2007
Datum publicatie
20 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC3844
Zaaknummer
06/12092

Inhoudsindicatie

Invorderingsrente verschuldigd. Geen opgewekt vertrouwen door het aangaan van een vaststellingsovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Uitspraakdatum: 5 december 2007

Registratienummer: AWB 06/12092

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiseres

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

Zitting

Bij het onderzoek ter zitting van 21 november 2007 te Haarlem is verschenen A, gemachtigde van eiseres, alsmede B namens verweerder, tot bijstand vergezeld van C.

Geschilomschrijving

In geschil is de uitspraak op het bezwaarschrift van eiseres tegen de in rekening gebrachte invorderingsrente op de aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1997.

Gronden

1. Tussen eiseres en verweerder heeft op 28 september 2005 een overleg plaatsgevonden waarin een vaststellingsovereenkomst is gesloten, met daarin de afspraak dat de aanslagen vennootschapsbelasting 1997 tot en met 2002 conform de aangiften zullen worden afgedaan. Bij de het aangaan van deze vaststellingsovereenkomst heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door de heer D, mevrouw E en de heer F.

2. Verweerder heeft bij beschikking van 4 mei 2006 de te betalen invorderingsrente vastgesteld op €43.912 naar aanleiding van de vermindering van de aanslag vennootschapsbelasting 1997 als gevolg van de terugwenteling van verliezen naar dat jaar.

3. Gemachtigde is primair van opvatting dat zij erop mocht vertrouwen dat geen invorderingsrente zou zijn verschuldigd over 1997 omdat het niet de bedoeling van een vaststellingsovereenkomst is om invorderingsrente te berekenen indien er materieel geen belasting verschuldigd is. Gemachtigde stelt voorts dat nu een schriftelijk verzoek van 4 oktober 2001 tot het opleggen van een aanslag vennootschapsbelasting over 1998 is gedaan, de in rekening gebrachte invorderingsrente over de periode 30 november 2001 tot en met 4 februari 2006 dient te vervallen. In de brief wordt door gemachtigde onder ander om het navolgende vermeld: “Gaarne verneem ik of spoedige afwikkeling van de aangifte vennootschapsbelasting 1998 zal plaatsvinden, zodat verdere verliesverrekening van het verlies over het jaar 1998 met het resultaat over het jaar 1997 kan plaatsvinden en onnodig lang uitstel van betaling voor de verschuldigde vennootschapsbelasting 1997 en de daarmee gepaard gaande heffingsrente kan worden voorkomen.”

Tenslotte stelt gemachtigde dat het in rekening brengen van invorderingsrente aan eiseres door verweerder onredelijk is, daar het geschil middels een vaststellingsovereenkomst is beslecht in het voordeel van verweerder.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, onder verwijzing naar het hoorverslag opgenomen in de uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2006, dat geen enkele mondelinge toezegging is gedaan op het gebied van de in rekening te brengen heffingsrente of invorderingsrente. Voorst stelt verweerder dat noch de inhoud van de vaststellingsovereenkomst noch de wet ruimte biedt om invorderingsrente of heffingsrente te berekenen.

5. De in rekening gebrachte heffingsrente is tussen partijen niet in geschil. De berekening van de invorderingsrente is tussen partijen evenmin in geschil.

6. In artikel 28, eerste lid van de Invorderingswet 1990 (hierna; De Wet) is het navolgende bepaald; “ Bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn wordt aan de belastingschuldige rente - invorderingsrente - in rekening gebracht over het op de belastingaanslag openstaande bedrag, met dien verstande dat voor het gehele tijdvak waarover de rente wordt berekend dit bedrag wordt verlaagd ingeval de belastingaanslag wordt verminderd. In artikel 28, zesde lid van de Wet is bepaald: “De vorige leden vinden geen toepassing bij een vermindering van de belastingaanslag voor zover die het gevolg is van

a. de verrekening van een verlies van een volgend jaar;

b. een wijziging van het boekjaar of de rechtsvorm van de belastingschuldige;

c. de overdracht of overgang van de onderneming van de belastingschuldige of een zelfstandig onderdeel daarvan aan onderscheidenlijk naar een andere belastingschuldige welke is opgericht ten einde de bedrijfsvoering voort te zetten; dan wel

d. de vorming of verbreking van een fiscale eenheid als bedoeld in de artikelen 15 en 15a van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.” Dit betekent dat over carryback-teruggaven geen invorderingsrente wordt vergoed en evenmin rekening wordt gehouden met een eventuele vermindering uit hoofde van de genoemde carryback. Verweerder heeft zich voor de rechtbank inzake de in rekening gebrachte invorderingsrente dan ook met juistheid op het standpunt gesteld over het in rekening brengen van invorderingsrente. Bij de onderhavige regeling heeft de wetgever er bewust voor gekozen om in genoemde situaties invorderingsrente te berekenen in verband met de verrekening van een verlies van een volgend jaar (Zie Kamerstukken II 1985/86, 19 557, nr. 3, blz. 9).

7. Gemachtigde heeft zijn stelling dat de inspecteur met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst een in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat geen invorderingsrente in rekening zou worden gebracht over de aanslagen (die conform de aangifte zouden worden afgedaan) niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. In de overeenkomst is dienaangaande niets opgenomen. De blote stelling dat belanghebbende er desondanks op mocht vertrouwen dat geen invorderingsrente in rekening zou worden gebracht, is op geen enkele wijze nader onderbouwd.

8. De stelling van gemachtigde dat de inspecteur eraan gehouden is om eiseres er op te wijzen dat mogelijk invorderingsrente in rekening zal worden gebracht, faalt nu het juist op de weg had gelegen van eiseres (die zich verzekerd wist van de professionele bijstand van een fiscalist, een accountant en een advocaat) om desgewenst dit aspect aan de orde te stellen – nog daargelaten dat de inspecteur onweersproken heeft gesteld dat het hem niet is toegestaan om in het kader van een vaststellingsovereenkomst een toezegging te doen over in rekening te brengen invorderingsrente.

Nu de inspecteur de aanslagen heeft opgelegd conform de vaststellingsovereenkomst en artikel 28, zesde lid van de Wet vermindering van invorderingsrente nadrukkelijk uitsluit bij de uitgevoerde carryback, mist het verwijt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld iedere grond.

9. De verwijzing van gemachtigde naar de brief van 4 oktober 2001 waarin wordt verzocht om een spoedige aanslagregeling vennootschapsbelasting 1998 treft geen doel nu bedoelde brief slechts ziet op de heffingsrente (in het onderhavige beroep niet in geschil) en eiseres het zelf in de hand had om de invorderingsrente te beperken door expliciet tijdig een verzoek te doen om een voorlopige carryback, hetgeen nimmer is gedaan.

Proceskosten

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2007 en in het openbaar uitgesproken door

dr mr A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr O.C.H.C. Pilet, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.