Home

Rechtbank Haarlem, 05-04-2007, BC4144, AWB- 06-682

Rechtbank Haarlem, 05-04-2007, BC4144, AWB- 06-682

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
5 april 2007
Datum publicatie
14 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC4144
Zaaknummer
AWB- 06-682

Inhoudsindicatie

Vorming van een voorziening ter zake van door het GAK op te leggen premiecorrecties en naheffingsaanslagen is toegestaan. Ten tijde van het opmaken van de jaarrrekening was eiser op de hoogte van de omvang van de op te leggen nahfeffingsaanslagen. Beroep gegrond. Proceskostenveroordeling op basis van werkelijk gemaakte kosten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Registratienummer: AWB 06/682

Proces verbaal mondelinge uitspraak - uitspraakdatum: 5 april 2007

X te Z,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

Zitting

Bij het onderzoek ter zitting van 5 april 2007 te Haarlem zijn verschenen eiser, zijn echtgenote de gemachtigde A en namens verweerder B, tot bijstand vergezeld van C en D.

Controlerapport, aanslag, bezwaar en geding voor de rechtbank

Naar aanleiding van een ingesteld boekenonderzoek is met dagtekening 27 maart 2000 een controlerapport uitgebracht waarin wordt geconcludeerd tot het aan eiser over de jaren 1997, 1998 en 1999 opleggen van naheffingsaanslagen loonbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: naheffingsaanslagen) tot een totaalbedrag van f. 275.000,-. Bij het opstellen van het rapport is gebruik gemaakt van de bevindingen van een door het GAK ingesteld strafrechtelijk onderzoek en de gegevens en administratieve bescheiden die in beslag zijn genomen tijdens een doorzoeking op 28 oktober 1999. Op basis van dit controlerapport zijn met dagtekening 9 november 2000 naheffingsaanslagen opgelegd tot een totaal¬bedrag van f. 275.000,-.

Op basis van dit controlerapport en door het GAK zelf opgestelde rapportages zijn aan eiser bij nota’s van 2 mei en 25 mei 2000 over de jaren 1996 tot en met 1998 premiecorrecties opgelegd.

Eiser heeft, ook na verlenging door verweerder van de daarvoor geldende termijn tot uiteindelijk 28 juli 2000, over het jaar 1999 geen aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen ingediend.

Aan eiser is met dagtekening 30 januari 2001 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1999 opgelegd, naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen van f. 100.000,-.

De toenmalige gemachtigde van eiser heeft met dagtekening 15 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend tegen de opgelegde aanslag onder verwijzing naar een (ter onderbouwing van het bezwaar) bijgevoegd aangiftebiljet en een in juni 2000 over het onderhavige jaar opgestelde jaarrekening.

Verweerder heeft niet binnen de daartoe gestelde termijn uitspraak gedaan op het ingediende bezwaarschrift.

Gemachtigde heeft met dagtekening 22 december 2005, onder verwijzing naar artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelasting beroep ingesteld bij deze rechtbank.

Verweerder heeft ook in de periode tussen het indienen van het beroep en de mondelinge behandeling, afgezien van het doen van uitspraak op het ingediende bezwaarschrift.

Geschilomschrijving

In geschil is de door verweerder opgelegde aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 1999 alsmede de daarbij opgelegde verzuimboete van f 750,-.

Gronden

1. Eiser wenst voor het vaststellen van het belastbaar inkomen, in aanvulling op de eerder opgestelde jaarrekening per ultimo 1999 alsnog een voorziening te treffen ter zake van de door de Belastingdienst opgelegde naheffingsaanslagen en door het GAK opgelegde premiecorrecties.

2. Bij het bepalen van de winst dient, ter zake van toekomstige uitgaven in de vorm van naheffingsaanslagen en premiecorrecties, een voorziening te worden getroffen indien de uitgaven hun oorsprong vinden in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, mits een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die uitgaven zich zullen voordoen.

3. Tussen partijen is - naar het oordeel van de rechtbank terecht - niet in geschil dat bij het bepalen van het belastbaar inkomen alsnog rekening gehouden dient te worden met toekomstige uitgaven in de vorm van de door eiser te betalen naheffingsaanslag en premiecorrectie voor zover deze betrekking hebben op het jaar 1999.

4. Partijen houdt verdeeld of bij het vaststellen van de voorziening tevens rekening gehouden moet worden met de over de jaren 1996 t/m 1998 te betalen naheffingsaanslagen en premie¬correcties (hetgeen eiser verdedigt en verweerder bestrijdt).

Voorts houdt partijen verdeeld of de voorziening moet worden opgenomen voor het bedrag van de opgelegde naheffingsaanslagen en premiecorrecties (hetgeen eiser verdedigt) dan wel voor een lager bedrag (hetgeen verweerder verdedigt).

5. Bij het bepalen van de omvang (voor welke jaren) en de hoogte (tot welk bedrag) van de te treffen voorziening is van belang, de ten aanzien van de toekomstige uitgaven beschikbare informatie per balansdatum. Indien zich na balansdatum gebeurtenissen voordoen die nadere informatie geven over de omvang en hoogte van de voorziening per balansdatum, kan met deze informatie rekening worden gehouden tot het tijdstip van het opmaken van de balans, dan wel (uiterlijk) tot het moment van indienen van de aangifte.

De jaarrekening van eiser is opgesteld in juni 2000 en eiser had tot uiterlijk 28 juli 2000 de mogelijkheid om tijdig aangifte te doen.

Alsdan dient voor het vaststellen van de omvang en hoogte van de voorziening uit te worden gegaan van de daartoe benodigde en beschikbare informatie zoals aanwezig in juni 2000 dan wel (uiterlijk) 28 juli 2000.

6. Ten tijde van het opstellen van de jaarrekening in juni 2000 was eiser voldoende geïnformeerd over de omvang van de door de Belastingdienst op te leggen naheffingsaanslagen (over de jaren 1997 tot en met 1999, zoals blijkt uit het controlerapport per 27 maart 2000) en het GAK op te leggen premiecorrecties (over de jaren 1996 tot en met 1998, bij nota’s van 2 mei en 25 mei 2000).

Anders dan verweerder meent, dient de omvang van de voorziening zich dan ook niet te beperken tot het jaar 1999 maar dient de voorziening tevens de daaraan voorafgaande jaren te omvatten.

7. De stelling van verweerder dat bij het treffen van de voorziening tevens rekening gehouden dient te worden met het in de voorafgaande jaren achterwege blijven van een omzetcorrectie, kan de rechtbank niet volgen.

Dat door een (zoals verweerder het formuleert) onachtzaamheid bij de belastingdienst navordering over de jaren 1997 en 1998 achterwege is gebleven (hoewel dat op grond van de bevindingen in het controlerapport en het strafrechtelijk onderzoek in de rede had gelegen) komt - nu de navorderingstermijn is vertreken - voor risico van verweerder en kan er niet toe leiden dat de te treffen voorziening op deze grond in omvang wordt beperkt.

8. Ten tijde van het opstellen van de jaarrekening in juni 2000 was eiser eveneens in detail geïnfor¬meerd over de hoogte van de op te leggen naheffingsaanslagen en reeds opgelegde premiecorrecties.

Op grond van het voorzichtigheidsbeginsel, mede gelet op de aard van het onderzoek door de Belastingdienst en het GAK (strafrechtelijk onderzoek inclusief een doorzoeking), de conclusies in het controlerapport en de reeds opgelegde premie¬correcties, heeft eiser terecht het standpunt ingenomen dat de voorziening moet worden opgenomen voor het totaalbedrag van de opgelegde premiecorrecties en de in het controlerapport aangekondigde naheffings¬aanslagen.

De rechtbank stelt dit totaalbedrag, overeenkomstig het ter zitting door gemachtigde nader ingenomen standpunt en daarin niet weersproken door verweerder, vast op f. 401.766,-.

9. Anders dan verweerder meent, dient dit bedrag niet te worden verlaagd tot het totaal¬be¬drag dat na diverse procedures voor enerzijds het gerechtshof te Amsterdam (ten aanzien van de naheffingsaanslagen) en anderzijds de rechtbank Amsterdam en de Centrale Raad van Beroep (ten aanzien van de premiecorrecties) uiteindelijk, daadwerkelijk is betaald.

Ten tijde van het opmaken van de jaarrekening of uiterlijk het moment dat de aangifte nog tijdig kon worden ingediend, was eiser nog niet op de hoogte van de uitkomst van deze (veel) later gevoerde procedures.

De rechtbank gaat er voorts van uit dat de Belastingdienst en het GAK niet zonder grond of zonder enige onderbouwing tot substantiële bedragen naheffingsaanslagen en premiecorrec¬ties opleggen. Nu het tegendeel gesteld noch gebleken is en ook het controlerapport daarvoor geen aanknopingspunten biedt, volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat hij er serieus rekening mee moest houden dat de opgelegde naheffingsaanslagen en premiecorrecties daadwerkelijk (of in ieder geval voor een aanzienlijk deel) verschuldigd zouden worden. Alsdan kan eiser zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat een voorziening moet worden getroffen voor genoemd bedrag van f. 401.766,-.

De omstandigheid dat eiser zich in rechte, en uiteindelijk met succes, heeft verzet tegen de hoogte van de naheffingsaanslagen en premiecorrecties en deze (deels in compromis) tot aanmerkelijk lagere bedragen zijn teruggebracht, doet daaraan niet af.

10. Ten aanzien van de stelling van verweerder, onder verwijzing naar het totaalwinstbeginsel en een lek dat in zijn visie zou ontstaan indien de voorziening niet wordt verminderd met de niet verantwoorde omzet in voorafgaande jaren, overweegt de rechtbank als volgt.

Deze stelling faalt reeds daarom nu indien en voor zover de (ten laste van het resultaat over 1999 te treffen) voorziening in enig later jaar te hoog blijkt te zijn, deze passiefpost in (en ten gunste van het resultaat over) dat latere jaar weer naar beneden zal worden bijgesteld. Aldus is er, als verweerder al in zijn stelling zou moeten worden gevolgd dat de voorziening tot een lager bedrag moet worden vastgesteld, slechts sprake van een verschuivingscorrectie tussen twee verschillende jaren die de totaalwinst niet raakt.

De rechtbank verwijst voorts, en ten overvloede, naar hetgeen onder 7 is opgemerkt.

11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door eiser in het bezwaarschrift opgegeven winst moet worden verhoogd met een bedrag van f. 134.741,-.

Nu de rechtbank gemachtigde volgt in zijn stelling dat bij het vaststellen van de hoogte van de voorziening geen acht moet worden geslagen op eventuele omzetcorrecties over de jaren 1997 en 1998 gaat de rechtbank voorbij - met instemming van gemachtigde ter zitting - aan het door hem gedane voorwaardelijke bewijsaanbod zoals geformuleerd op bladzijde 5 van de conclusie van repliek.

De rechtbank volgt dan verweerder in zijn stelling dat de winst verhoogd dient te worden met genoemd bedrag (onder voorbijgaan aan zijn voorbehoud om alsnog gedetailleerd verweer te voeren, zoals door hem geformuleerd op bladzijde 3 van het verweerschrift).

De belastbare winst wordt dan (overeenkomstig de berekening van verweerder op bladzijde 5 van het verweerschrift, maar met inachtneming van een hogere voorziening) als volgt vastgesteld:

aangegeven winst 27.974

omzetcorrectie +/+ 134.741

voorziening -/- 401.766

belastbare winst -/- 239.051

De overige elementen die bij het vaststellen van het belastbaar inkomen van belang zijn (zoals opgenomen in de door verweerder gemaakte berekening) zijn op zich tussen partijen niet in geschil maar kunnen als gevolg van de gewijzigde belastbaar winst nog nadere aanpassing behoeven (zoals de dotatie aan de fiscale oudedagsreserve).

De rechtbank zal dan ook bepalen dat de aanslag dient te worden verminderd tot een, berekend naar een belastbare winst van -/- f. 239.051,- en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen.

12. Ten aanzien van de opgelegde verzuimboete van f. 750,- overweegt de rechtbank als volgt.

Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eiser voor de onderhavige aangifte voor de tweede maal in verzuim is, zodat in beginsel een verzuimboete van f. 750,- aan de orde is. Anders dan gemachtigde meent is voor het opleggen van een verzuimboete niet noodzakelijk dat sprake is van schuld, bij eiser dan wel zijn toenmalige gemachtigde. De stelling dat sprake is van AVAS is door gemachtigde, op wie de bewijslast rust, niet of althans onvoldoende aannemelijk gemaakt. De (enkele) omstandigheid dat de administratie van eiser in 1999 in beslag is genomen, is daartoe onvoldoende nu eisers toenmalige gemachtigde in juni 2000 wel in staat is gebleken een jaarrekening op te stellen. De omstandigheid dat de aanslag terugge¬bracht dient te worden tot nihil, leidt evenmin tot de conclusie dat de boete moet komen te vervallen nu het verzuim van het niet doen van aangifte daarmee niet wordt hersteld.

Echter, gelet op het tijdsverloop sinds het opleggen van de boete (gelijktijdig met het opleggen van de aanslag) op 30 januari 2001 en hetgeen hierna zal worden opgemerkt bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding, ziet de rechtbank aanleiding de boete te matigen tot f. 250,-.

13. Het beroep is gegrond.

Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser voor het indienen van bezwaar en de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

Ten aanzien van de kosten in de bezwaarfase neemt de rechtbank in aanmerking dat de onderhavige aanslag is opgelegd vóór 12 maart 2002 en het beroep gegrond wordt verklaard, zodat ten aanzien van deze kosten een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten in de rede ligt.

Ten aanzien van de kosten in de beroepsfase ziet de rechtbank in het optreden van verweerder eveneens aanleiding tot het toekennen van een kostenvergoeding op basis van werkelijke kosten. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op het opleggen van een ambtshalve aanslag zonder enige onderbouwing of nadere berekening (hoewel eerder ingediende aangiften al dan niet in combinatie met de resultaten van het boekenonderzoek daartoe hadden kunnen dienen), het in ruime mate en zonder kennisgeving overschrijden van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar en het ook na het instellen van beroep - in strijd met de verplichting van artikel 6:20 Awb - zonder enige motivering uitblijven van een uitspraak op bezwaar zodat eiser tot aan het moment van indienen van het verweerschrift in onzekerheid verkeerde over het standpunt van verweerder en de voor hem bestaande mogelijkheid om zich tegen dit standpunt te weren.

Dit laatste aspect klemt te meer, nu aan eiser zeer hoge naheffingsaanslagen zijn opgelegd die, eerst na verloop van lange tijd zodat eiser ook ten aanzien van deze naheffingsaanslagen lang in onzekerheid heeft verkeerd, uiteindelijk tot relatief zeer beperkte bedragen zijn teruggebracht. Eiser heeft, teneinde dit resultaat te bereiken, aanzienlijke kosten moeten maken voor de noodzakelijke rechtsbijstand, waaronder het instellen van het onderhavige beroep tegen een opgelegde aanslag over een reeds lang verstreken jaar. Het gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van verweerder heeft dan ook, naar het oordeel van de rechtbank, niet alleen geleid tot onzekerheid bij eiser maar tevens tot het onnodig maken van kosten van rechtsbijstand.

Het totaalbedrag van de door eiser gemaakte kosten van rechtsbijstand bedraagt € 130.472 (overeenkomstig de opgave van gemachtigde van 23 maart 2007), deze kosten zijn opgeroepen door de procedures inzake de premiecorrecties en de naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting alsmede de onderhavige procedure.

De rechtbank volgt gemachtigde niet in zijn stelling dat dit totaalbedrag (ponds ponds gewijs) voor een kwart is toe te rekenen aan de onderhavige procedure. Weliswaar zullen de inspanningen die gemaakt zijn ten aanzien van de premiecorrecties en de naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting deels gebruikt zijn ter onderbouwing van het onderhavige beroep, maar dit verband is niet van dien aard dat de daarmee gepaard gaande kosten in deze omvang aan de onderhavige procedure zijn toe te rekenen.

De rechtbank stelt, met in achtneming van hetgeen hieromtrent door partijen naar voren is gebracht ter zitting en in de van hen afkomstige stukken, onder gedeeltelijke toerekening van de totale kosten aan de onderhavige procedure, de aan eiser toe te kennen kostenvergoeding voor de bezwaarfase en de beroepsfase, in goede justitie vast op € 7.500.

Beslissing

De rechtbank:

-verklaart het beroep gegrond;

-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van -/- f. 239.051,- en overigens met inachtneming van de elementen die bij het vaststellen daarvan in aanmerking zijn genomen;

-vermindert de opgelegde verzuimboete tot € 113 (f. 250,-);

-gelast dat de Staat aan eiser vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 37;

-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 7.500 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld door mrs Van Amsterdam, voorzitter, Van Rijn en Tulp, rechters. De beslissing is op 5 april 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. O.C.H.C. Pilet, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.