Rechtbank Haarlem, 15-06-2007, BC4402, 06/5326
Rechtbank Haarlem, 15-06-2007, BC4402, 06/5326
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 15 juni 2007
- Datum publicatie
- 15 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BC4402
- Zaaknummer
- 06/5326
Inhoudsindicatie
VAR. Niet ontvankelijk beroep, verweerder heeft alsnog de gevraagde VAR afgegeven. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat stelling van eiser dat de Inspecteur gehouden is om altijd en zonder nader onderzoek een VAR af te geven in de door de aanvrager gewenste vorm, geen steun vindt in de wet.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/5326
Uitspraakdatum: 15 juni 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
Zitting
Bij het onderzoek ter zitting van vrijdag 1 juni 2007 te Haarlem zijn verschenen en gehoord eiser alsmede verweerder.
Geschilomschrijving
In geschil is de door de Inspecteur met dagtekening 9 maart 2006 aan eiser afgegeven Verklaring Arbeidsrelatie (hierna: VAR) over het jaar 2006.
Gronden
1. Eiser heeft begin 2006 een verzoek ingediend om afgifte van een VAR ten aanzien van de door eiser in 2006 te verrichten administratieve werkzaamheden. Eiser is van opvatting dat de met deze werkzaamheden te genereren inkomsten moeten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
2. Aan eiser is met dagtekening 9 maart 2006 een VAR afgegeven waarin de opbrengst van zijn werkzaamheden fiscaal worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
Eiser heeft, tegen de VAR in deze vorm, bezwaar aangetekend. Met dagtekening 13 april 2006 heeft verweerder het bezwaar in de bestreden uitspraak afgewezen.
3. Met dagtekening 22 april heeft eiser tegen de bestreden uitspraak beroep aangetekend bij de rechtbank.
4. Na het instellen van het onderhavige beroep heeft eiser op 6 juli 2007 bij verweerder een tweede verzoek ingediend om afgifte van een VAR waarin de met zijn werkzaamheden te genereren inkomsten worden aangemerkt als winst uit onderneming.
In het formulier heeft eiser, zo heeft hij ter zitting toegelicht, de omvang van zijn werkzaamheden wat overdreven teneinde alsnog de VAR te verkrijgen in de door hem gewenste vorm (winst uit onderneming).
Op basis van dit tweede verzoek (waarbij door verweerder abusievelijk niet is onderkend dat eiser eerder al een verzoek had ingediend en dat tegen de daarop afgegeven VAR bezwaar en beroep was ingesteld) heeft verweerder met dagtekening 16 augustus 2006 een VAR afgegeven waarbij de inkomsten uit de door eiser te verrichten werkzaamheden worden aangemerkt als winst uit onderneming.
5. Nu aan eiser, weliswaar op basis van de geflatteerde cijfers zoals verwerkt in zijn tweede aanvraag, de door hem gewenste VAR alsnog is uitgereikt zodat verweerder geheel tegemoet is gekomen aan de wens en het standpunt van eiser, kan een uitspraak op beroep eiser niet in een gunstiger positie brengen dan waarin hij door de handelwijze van verweerder is komen te verkeren.
Nu eiser bijgevolg geen belang meer heeft bij een uitspraak op zijn beroep, zal de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaren (Hoge Raad 8 september 2006, VN 2006/47.3).
6. Het beroep wordt niet gegrond verklaard zodat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de door eiser gevraagde schadevergoeding (artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht).
7. De rechtbank voegt daar, ten overvloede, aan toe dat de stelling van eiser dat de Inspecteur gehouden is om altijd en zonder nader onderzoek een VAR af te geven in de door de aanvrager gewenste vorm, geen steun vindt in de wet. De Inspecteur heeft daarentegen de plicht en de bevoegdheid om zelfstandig te beoordelen in welke vorm de VAR moet worden afgegeven en kan derhalve, indien de overgelegde gegevens daartoe aanleiding geven, afwijken van de keuze zoals door de aanvrager gemaakt.
De stelling van eiser berust, zo begrijpt de rechtbank, op een onjuiste lezing van vraag 2c in het aanvraagformulier voor de VAR, waar wordt gevraagd naar de visie van de aanvrager over de fiscale duiding van zijn inkomsten. Het door eiser aankruizen van het hokje ‘winst uit onderneming’ is echter onvoldoende en leidt evenmin noodzakelijkerwijs tot het afgeven van een VAR in deze vorm.
De omstandigheid dat potentiële opdrachtgevers van eiser eerst overgaan tot het verlenen van opdrachten nadat een dergelijke VAR is afgegeven (teneinde te voorkomen dat over de vergoeding loonheffing moet worden ingehouden) leidt niet tot een ander oordeel. De fiscaal relevante feiten en omstandigheden zijn beslissend voor de inhoud van de af te geven VAR, de wensen en verlangens van de potentiële opdrachtgevers behoren daar niet toe.
Gelet op de door partijen gestelde feiten en omstandigheden volgt de rechtbank de Inspecteur in zijn gemotiveerde stelling, daarin door eiser niet of in onvoldoende mate bestreden, dat in de op 9 maart 2006 afgegeven VAR de opbrengst van de werkzaamheden van eiser terecht zijn aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. Zo eiser dus ontvankelijk zou zijn geweest in zijn beroep, zou het beroep ongegrond zijn verklaard zodat ook dan geen schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht zou zijn toegekend.
proceskosten:
Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de rechtbank geen termen aanwezig.
beslissing:
De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2007 en in het openbaar uitgesproken door
dr mr A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr C.J. Loggen - Ten Hoopen, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.