Home

Rechtbank Haarlem, 23-11-2007, BC6874, 07/1836

Rechtbank Haarlem, 23-11-2007, BC6874, 07/1836

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
23 november 2007
Datum publicatie
20 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC6874
Zaaknummer
07/1836

Inhoudsindicatie

Eiseres heeft het zakelijk karakter van met een Porsche gereden kilometers niet aannemelijk gemaakt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De boete acht de rechtbank passend en geboden. Beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/1836

Uitspraakdatum: 23 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X., gevestigd te Y eiseres,

gemachtigde: mr. P. van Iersel, belastingadviseur te Rotterdam,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan eiseres is over het tijdvak 1 januari tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 2.804, vermeerderd bij beschikking met € 492 heffingsrente, alsmede bij beschikking een vergrijpboete ex artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van € 701.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 20 februari 2007 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij beroepschrift van 7 maart 2007, de volgende dag ontvangen bij de rechtbank, en aangevuld bij brief van 6 april 2007 met bijlagen, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Voorafgaand aan de zitting hebben partijen pleitnota’s toegezonden.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2007 te Haarlem. Eiseres is daar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Namens verweerder is verschenen mr. A

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

a. Sinds 1986 is de heer B de statutair directeur van eiseres. Enig aandeelhoudster van eiseres is zijn echtgenote, C. C verzorgt de dagelijkse financiële administratie van eiseres. De heer en mevrouw B zijn vanaf 1994 beide in dienst van eiseres, die toen nog R BV heette.

b. In 2000 bezat de heer B alleen en samen met anderen diverse auto’s, waaronder een Ferrari 360 Modena en een Porsche. Mevrouw B had een Suzuki Vitara. Deze auto’s heeft de heer B in 2000 ook bij zijn werkzaamheden voor eiseres gebruikt.

c. De heer B heeft bij eiseres in de persoon van mevrouw B voor het jaar 2000 vergoeding gedeclareerd voor de zakelijke ritten met de genoemde drie privéauto’s. Hij gaf op met de drie auto’s in 2000 totaal 39.572 km te hebben gereden. Hij heeft daarvan 80 %, zijnde 31.658 km, als zakelijke kilometers bij eiseres gedeclareerd. Tegen het wettelijk tarief van f 0,60 heeft eiseres in 2000 f 18.994,80 vergoed. Dit bedrag is nog vermeerderd met een nabetaling vergoeding van kosten van zakelijk vervoer uit 1999 tot een bedrag van f 1.681. Totaal heeft eiseres in 2000 f 20.606 aan autokostenvergoedingen aan de heer B uitbetaald.

d. Vanaf oktober 2003 heeft verweerder bij eiseres een onderzoek gedaan naar de juistheid van onder meer de aangiften loonbelasting van eiseres over 2000. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder bij brief van 8 september 2005 aan (de belastingadviseur van) eiseres meegedeeld dat hem een zakelijke reden voor de gedeclareerde kilometervergoeding niet aannemelijk was geworden, dat het de heer B vrij staat aannemelijk te maken dat de kilometers ten behoeve van de dienstbetrekking c.q. zakelijk zijn gereden en dat hij in lijn met het voorstel van eiseres over de jaren 1998 en 1999 50% van de kilometervergoeding als vergoeding voor zakelijke kilometers wil accepteren. Deze correctie leidt tot de naheffing van € 2.804 waarop de bestreden naheffingsaanslag betrekking heeft. Bij dezelfde brief kondigt verweerder aan een boete te zullen opleggen van 25%, omdat volgens hem sprake is van grove schuld bij eiseres. Verweerder voert aan dat de heer B op de hoogte moet zijn geweest van de voorschriften ten aanzien van het declareren van een kilometervergoeding en dat men in strijd met de handleiding loonbelasting met de declaratie is omgegaan.

e. Enige jaren eerder, op 18 september 1996, had verweerder een rapport uitgebracht over de aanvaardbaarheid van onder meer de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting 1991 tot en met 1993 van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid W Vastgoed B.V. en daarmee gelieerde vennootschappen, waaronder E BV. De heer B was tot 1994 in dienst van W Vastgoed B.V. Het rapport luidt voor zover van belang:

2.7. Bedrijfsauto/Privé-gebruik auto

In 1991 heeft de heer B een auto van de B.V. in gebruik. (…)

2.8. Autokilometervergoeding

In 1992 ontvangt de heer B f 36.000 (f 3.000 per maand) als autokostenvergoeding. OB die hiervoor geclaimd wordt is f 3.060 nl. 2/3 van 12,75% van f 36.000.

Daarbij is uitgegaan van een zeer globale en royale schatting van de kosten uitgaande van 45.000 km. Er is daarbij geen rekening gehouden met de forfaitaire vergoeding van 0,49 per km, die ook voor de omzetbelasting geldt.

Een kilometer- c.q. rittenadministratie is bovendien ook niet aanwezig.

Daarom ga ik uit van het volgende:

Uit de gegevens lijkt aannemelijk dat er met de auto in 1992 49.000 kilometer is gereden. Bij gebrek aan gegevens voor de privé kilometers ga ik uit van het landelijk gemiddelde dat –exclusief woonwerkverkeer- 7.000 km bedraagt. Resteert dus 42.000 km. Hiervoor mag worden vergoed f 20.580 (42.000 x 0,49). (…)

In 1993 is tot 1 september 1993 de situatie hetzelfde. Op 1 september 1993 wordt een Jaguar Mark II als bedrijfsauto in gebruik genomen. (…) De autokostenvergoeding had maar mogen zijn, uitgaande van eveneens 42.000 km op jaarbasis: 28.000 x 0,52 = f 14.560. (…)

IB gevolgen

Bovenstaande heeft ook gevolgen voor de inkomstenbelasting van de heer B, nl.

- de bovenmatige vergoeding van f 15.420 is meer inkomen in 1992.

- de bovenmatige vergoeding van f 12.440 is meer inkomen in 1993.

3. Geschil

3.1 In geschil is:

1. of verweerder terecht 50% van het bedrag van f 20.606 dat eiseres aan de heer B in 2000 ten titel aan autokostenvergoedingen heeft uitbetaald, heeft aangemerkt als belastbaar loon;

2. of verweerder terecht een vergrijpboete heeft opgelegd.

3.2 Eiseres voert aan dat zij erop mocht vertrouwen dat zij de handelwijze zoals verweerder die bij W Vastgoed B.V. in het rapport van 1996 voor de jaren 1992 en 1993 heeft gevolgd, ook in 2000 bij haar aangifte loonbelasting mocht volgen. Eiseres heeft voor latere jaren, waaronder 2000, veiligheidshalve een verdeling 80:20 voor de zakelijke in verhouding tot privékilometers aangehouden. De boete acht zij onterecht, primair, zo begrijpt de rechtbank, omdat zij geen onjuiste inhouding en afdracht heeft gedaan, subsidiair omdat haar geen grove schuld valt te verwijten aangezien zij een pleitbaar standpunt heeft en meer subsidiair omdat zij de werkzaamheden in het kader van de loonadministratie had uitbesteed aan een derde en dat kennis, c.q. grove schuld, bij die derde niet aan haar kan worden toegerekend. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. Zij verzoekt om een integrale proceskosten-veroordeling.

3.3 Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder voert aan dat op eiseres de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de betaalde vergoeding niet tot het loon behoort en dat eiseres niet aan die bewijslast heeft voldaan. Aan de passages in het controlerapport uit 1996 kan eiseres geen in rechte te respecteren vertrouwen ontlenen. Ten aanzien van de boete wijst verweerder erop dat aan inhoudingsplichtigen als eiseres de handleiding loonbelasting, premies volksverzekeringen premies werknemersverzekeringen ter beschikking wordt gesteld. In de handleiding is een afzonderlijk hoofdstuk over reiskosten opgenomen. Het feitelijk reispatroon onttrekt zich naar zijn aard aan de waarneming van de (fiscaal) adviseur. Eiseres heeft haar werknemer zonder enige vorm van registratie van de feitelijk gereden zakelijke kilometers een onbelaste vergoeding verstrekt. Eiseres heeft daarmee in strijd met doel en strekking van de duidelijke wettelijke bepaling gehandeld. Een dergelijke vorm van lichtvaardig handelen moet, aldus verweerder, worden gekwalificeerd als grove schuld.

4. Beoordeling van het geschil

Naheffingsaanslag

4.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel j, aanhef en sub 2, juncto artikel 15, tweede lid aanhef en onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2000; hierna WLB) behoren niet tot het loon vergoedingen voor vervoer per auto voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon. Voor de reiskostenvergoedingen geldt daarbij de beperking dat die vergoedingen niet mogen behoren tot de kosten van woon-werkverkeer of de kosten van een in verband met een voor het vervullen van de dienstbetrekking ter beschikking gestelde personenauto. Voor het onbelast vergoeden van reiskosten, anders dan per taxi, geldt een normering van f 0,60 per kilometer.

4.2 Uit deze wettelijke regels volgt dat de werkgever kosten voor vervoer met een privéauto alleen onbelast mag vergoeden voor zover de declaratie betrekking heeft op zakelijk gereden kilometers.

4.2 De bewijslast voor het zakelijk karakter van de gedeclareerde vergoeding voor de 31.658 km en het totaalbedrag van de verstrekte vergoeding van f 20.606 ligt, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd en eiseres in wezen ook niet heeft bestreden, bij eiseres. Eiseres heeft het zakelijk karakter van de door de heer B gedeclareerde vergoeding voor die kilometers uit 2000 echter niet met bewijsstukken, noch anderszins, aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet daarom geen reden af te wijken van de door verweerder voorgestane berekening van de hoeveelheid zakelijke kilometers.

4.3 Het beroep van eiseres op opgewekt vertrouwen onder verwijzing naar de paragrafen 2.7 en 2.8 uit het controlerapport uit 1996, kan haar niet baten. De rechtbank merkt daartoe allereerst op dat die passage in het rapport niet betrekking heeft op een beoordeling van eerder handelen van eiseres zelf maar een beoordeling inhoudt van het omgaan met declaraties door een andere rechtspersoon, zodat uit die passage niet een jegens haar gedane mededeling of gedragslijn over de aanvaardbaarheid van enige vorm van onderbouwing van de berekening van zakelijke kilometers kan worden afgeleid. Voorts is een toezegging door verweerder voor het in de toekomst op een bepaalde wijze aanvaarden van reiskostendeclaraties zoals eiseres die daar uit heeft afgeleid, in het rapport niet met zoveel woorden vermeld. Zoals verweerder heeft aangevoerd, moet de passage worden begrepen als een praktische afwikkeling van kostendeclaraties door de toenmalige werkgever van de heer B voor gebruik van één privéauto over een beperkte periode tussen twee perioden waarin die werkgever aan de heer B een auto voor zakelijke ritten ter beschikking stelde. Een expliciete toezegging waarvan eiseres mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, bevat die passage dan ook niet. Bovendien is de wijze waarop eiseres in 2000 de omvang van de zakelijke kilometers heeft bepaald niet in overstemming met de wijze waarop dat over de periode januari 1992 tot september 1993 door verweerder was geaccepteerd. In het rapport is immers op basis van een landelijk gemiddeld aantal privékilometers een schatting gemaakt van de zakelijke kilometers, terwijl eiseres thans een percentuele verdeling van zakelijke en privékilometers hanteert. Dat die eerder gemaakte verdeling naar verhouding de thans gemaakte procentuele verdeling benadert, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat eiseres bij de berekening van de zakelijke kilometers in 2000 in vertrouwen op de in 2000 geaccepteerde wijze van berekening heeft gehandeld. Daar komt nog bij dat de kostenvergoedingsregeling in de loop der jaren is gewijzigd en een forfaitaire benadering van reiskostendeclaraties niet in overeenstemming is met de geldende regels voor onbelaste vergoeding van autokosten.

4.4 Gelet op het voorgaande is de conclusie dat verweerder met het accepteren van 50% van het bedrag van f 20.606 dat eiseres aan de heer B in 2000 onbelast ten titel aan autokostenvergoedingen heeft uitbetaald, het belastbaar loon niet te hoog heeft vastgesteld. De tegen de naheffingsaanslag gerichte beroepsgronden falen dan ook.

Boete

4.5 Ingevolge artikel 67f AWR, voor zover thans van belang, vormt het gedeeltelijk niet betalen van belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen, indien het niet betalen aan grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten.

4.6 Mede gelet op de conclusie onder 4.4 had eiseres in 2000 loonheffing over de reiskostenvergoeding moeten inhouden en afdragen. Van een pleitbaar standpunt voor eiseres dat er geen verplichting was tot inhouding en afdracht, is geen sprake. Meer in het bijzonder is er geen sprake van een pleitbaar standpunt in verband met het beroep op het vertrouwensbeginsel. Nu de bij eiseres in dienst zijnde personen, waaronder de bestuurder en de enig aandeelhouder, zelf de declaratie en uitbetaling van de onkostenvergoeding hebben verzorgd, is, anders dan eiseres heeft aangevoerd, niet sprake van toerekening van kennis van een derde aan eiseres. Eiseres, die reeds jarenlang personeel in dienst heeft, had zich er ten minste van bewust moeten zijn dat inhouding van loonbelasting moest plaatsvinden op het bovenmatige deel van een autokostenvergoeding, voorzover het zakelijk karakter daarvan niet jegens haar was aangetoond. De beroepsgronden tegen het opleggen van de vergrijpboete falen daarom eveneens. De hoogte van de opgelegde boete, die in overeenstemming is met het door verweerder ter zake gevoerde beleid, acht de rechtbank passend en geboden.

4.7 Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 23 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mr. R.G. Kemmers en mr. A.A. Fase, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh Vanherck, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.