Home

Rechtbank Haarlem, 15-08-2007, BC9822, 06/9440

Rechtbank Haarlem, 15-08-2007, BC9822, 06/9440

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
15 augustus 2007
Datum publicatie
21 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BC9822
Zaaknummer
06/9440

Inhoudsindicatie

Niet-opgegeven buitenlands vermogen in Duitsland. Niet voldaan aan de verplichting gegevens te verstrekken als bedoeld in artikel 47 AWR. Redelijke schatting.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/9440 en 06/12095

Uitspraakdatum: 15 augustus 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de erven X,

vertegenwoordigd door Y, wonende te Z,

tezamen: eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 31 december 2005 heeft verweerder aan X voor het jaar 1993 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 151.365. Voorts heeft verweerder met dagtekening 28 februari 2006 voor het jaar 1994 aan eisers een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 160.058.

Met een brief van 25 januari 2006, door verweerder op dezelfde dag ontvangen, is namens eisers bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1993. Voorts is namens eisers met een brief van 22 maart 2006, op dezelfde dag door verweerder ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1994.

Bij uitspraak van 26 juli 2006 is het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is namens eisers een op

15 augustus 2006 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op dezelfde dag heeft ontvangen.

Voorts is bij uitspraak van 20 september 2006 het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1994 afgewezen en de aanslag gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is namens eisers een op 25 oktober 2006 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 26 oktober 2006 heeft ontvangen.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007 te Haarlem, alwaar namens eisers de gemachtigde, mr. A, is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. X, geboren op 24 februari 1931 en overleden op 22 april 1995, was in 1993 gehuwd met Y, geboren op 6 februari 1934.

2.2. De Nederlandse overheid heeft in 2005 van de Duitse autoriteiten inlichtingen ontvangen waaruit bleek dat X en/of Y in 1996 beschikten over de volgende in Genève, Zwitserland, bij de Deutsche Bank aangehouden bezittingen:

- 6% obligaties Deutsche Bank, nominaal DM 22.000;

- 8% obligaties Deutsche Bundesbahn, nominaal DM 100.000;

- 7,5% obligaties Deutsche Bundespost, nominaal DM 177.000;

- 1.205 stuks Grundbesitz-Invest Anteile.

2.3. X noch Y hebben in hun aangiften IB/PVV 1993 of 1994 inkomensbestanddelen opgegeven die betrekking hebben op een rekening bij de Deutsche Bank.

2.4. Naar aanleiding van de uit Duitsland ontvangen informatie heeft verweerder Y bij brief van 3 oktober 2005 een formulier "Opgaaf Buitenlands vermogen" gestuurd met het verzoek dit in te vullen en te retourneren binnen tien werkdagen. In de brief wordt erop gewezen dat zij op grond van het bepaalde in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gehouden is de gevraagde inlichtingen te verstrekken en voorts dat zij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit indien zij de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt. Het desbetreffende formulier bevat vragen met betrekking tot het gerechtigd zijn tot buitenlandse bankrekeningen, om welke rekening bij welke bank het gaat en wanneer de rekening is geopend.

2.5. In reactie op de brief van 3 oktober 2005 heeft de gemachtigde van Y met een brief van 17 oktober 2005 verzocht hem de gegevens te verstrekken met betrekking tot de onderzoeksresultaten van de vermogensbestanddelen in het buitenland.

2.6. Verweerder heeft met brieven van 19 oktober 2005, 7 november 2005 en 14 november 2005 aan de gemachtigde van Y het verzoek om inlichtingen herhaald. Hierop heeft de gemachtigde gereageerd met een verwijzing naar zijn verzoek in de brief van

17 oktober 2005 alsmede met een verzoek tot inzage in het dossier.

2.7. Bij brief van 20 december 2005 heeft verweerder aan eisers meegedeeld het voornemen te hebben over te gaan tot het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1993, zonder boete. In de brief is uiteengezet op welke wijze deze navorderingsaanslag is berekend. Hierop is van de zijde van eisers niet gereageerd.

2.8. In een brief van 6 februari 2006 heeft verweerder onder meer en voor zover hier van belang het volgende vermeld:

“Uit gegevens, ontvangen van een Lidstaat van de Europese Unie, is gebleken dat mevrouw Y in ieder geval in 1996 beschikte over vermogen in het buitenland bestaande uit 6% obligaties Deutsche Bank met een nominale waarde van DM 22.000, 8% obligaties Deutsche Bundesbahn met een nominale waarde van DM 100.000 en 7,5% obligaties Deutsche Bundesbahn met een nominale waarde van DM 177.000.”

“De 8% obligaties Deutsche Bundesbahn zijn uitgegeven in 1992, waardoor ten aanzien van deze aandelen het inkomen is vastgesteld op 8% * 100.000=DM 8.000. De overige obligaties zijn na 1993 uitgegeven. Omdat de rente in de periode 1993 tot en met 1996 wereldwijd alleen maar gedaald is moet er van uit worden gegaan dat de rente over de resterende bedragen van DM 177.000 en DM 22.000 alleen maar hoger kan zijn geweest dan 7,5% respectievelijk 6%. Als wordt uitgegaan van deze percentages moet worden aangenomen dat de rente over deze bedragen ten minste DM 14.595 (7,5% * 177.000 + 6% * 22.000) zal hebben bedragen. Het bovenstaande leidt tot een totale rente van DM 22.595 ofwel ƒ 25.380 (uitgaande van een gemiddelde koers van de Duitse mark in 1993 van ƒ 112,33. Naast bovenstaande bezittingen was mevrouw Y in 1996 kennelijk in het bezit van 1.205 aandelen Grundbesitz-Invest.”

3. Geschil

3.1. In geschil is of terecht en tot het juiste bedrag aan eisers de voornoemde navorderingsaanslagen zijn opgelegd.

3.2. Eisers hebben – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) alsmede artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) zijn geschonden doordat verweerder geen inzage heeft verstrekt in de gegevens waar de navorderingsaanslagen op zijn gebaseerd. Voorts stellen eisers dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vóór 1996 vermogen was, dat X of diens echtgenote in de jaren 1993 en 1994 niet gerechtigd waren tot tegoeden op bankrekeningen in het buitenland en dat onzeker is of de bij de Deutsche Bank aangehouden rekeningen op naam van X of diens echtgenote stonden aangezien er meer mensen zijn met de naam “(naam X)”. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag.

3.3. Verweerder stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de herkomst van het Zwitserse vermogen onduidelijk is en dat het er daarom voor moet worden gehouden dat dit vermogen reeds lange tijd, in ieder geval in 1993 en 1994, moet hebben bestaan. Voorts stelt verweerder dat in de bezwaarfase duidelijk is gesteld dat de in de navorderingsfase gestelde vragen betrekking hadden op de erflater, de heer X. Naar de mening van verweerder dient de bewijslast te worden omgekeerd omdat mevrouw Y geweigerd heeft de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ten aanzien van de grief van eisers dat onduidelijk is op welk jaar de op 31 december 2005 opgelegde navorderingaanslag IB/PVV betrekking heeft overweegt de rechtbank als volgt. De op het aanslagbiljet aangebrachte aanduiding op welk jaar de navorderingaanslag betrekking heeft is weliswaar niet geheel duidelijk, maar uit de op 20 december 2005 door verweerder verzonden brief, waarin hij meedeelt dat de navorderingsaanslag IB/PVV 1993 nu wordt opgelegd, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de navorderingsaanslag op het jaar 1993 betrekking heeft.

4.2. Op basis van de door de Duitse bevoegde autoriteiten verstrekte gegevens was er voldoende aanleiding om aan te nemen dat de door Duitsland verstrekte gegevens betrekking hebben op Y en wijlen haar echtgenoot. Daarmee was er tevens voldoende aanleiding om aan Y nadere inlichtingen omtrent buitenlands vermogen te vragen als door verweerder is gedaan. In welke hoedanigheid haar die vragen zijn gesteld, maakt daarbij naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet uit. Zij was, ingevolge het bepaalde in artikel 47 van de AWR, verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. Uit de hiervoor onder 2. opgenomen feiten volgt dat Y niet de gevraagde gegevens verstrekt heeft.

4.3. Uit de wet vloeit – anders dan eisers verdedigen – geen verplichting voor verweerder voort om op voorhand de onderzoeksgegevens met betrekking tot de buitenlandse vermogensbestanddelen aan eisers mee te delen. Voor zover eisers stellen dat door de weigering van de Belastingdienst om openheid van zaken te geven tekort is gedaan aan de waarborgen welke eisers kunnen ontlenen aan het EVRM en het IVBPR, overweegt de rechtbank dat eisers de weigering om door middel van verstrekking van de gevraagde gegevens, inlichtingen en bescheiden mee te werken aan het vaststellen van de belastingschuld niet kunnen rechtvaardigen met een beroep op evenbedoelde verdragen (Vgl Hoge Raad 27 februari 2004, nr. 37 465, gepubliceerd in onder meer BNB 2004/225).

Voorts wijst de rechtbank erop dat na indiening van het bezwaarschrift verweerder bij brief van 6 februari 2006 de door eisers gewenste informatie betreffende het buitenlandse vermogen heeft verstrekt, zodat eisers vanaf dit tijdstip niet kunnen volhouden dat verweerder geen onderzoekgegevens heeft meegedeeld.

4.4. Nu door eisers niet de gevraagde gegevens zijn verstrekt dient de rechtbank op grond van artikel 27e, letter b, van de AWR het beroep ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Met de enkele blote stellingen van eisers dat X en Y in de jaren 1993 en 1994 niet gerechtigd waren tot tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, dat mogelijk anderen met de naam “(naam X)” rekeninghouder waren van de rekeningen bij de Deutsche Bank en dat er vóór 1996 geen vermogen was, hebben zij onvoldoende doen blijken dat X en Y in de jaren 1993 en 1994 geen rekeninghouder waren bij de Deutsche Bank en dat er in die jaren geen vermogen was dan wel dat er een kleiner vermogen was dan waarvan verweerder is uitgegaan.

4.5. Eisers hebben de schatting door verweerder van de omvang van het buitenlands vermogen en de hoogte van de inkomsten daaruit op zichzelf niet bestreden. Zij hebben de onjuistheid van die schatting dan ook niet overtuigend aangetoond. Dit neemt niet weg dat de schatting door verweerder van de belastbare inkomsten en het belastbare vermogen redelijk dient te zijn. Aangaande de redelijkheid van die schatting neemt de rechtbank nog het volgende in aanmerking.

4.6. Verweerder heeft de wijze waarop de gemaakte schatting tot stand is gekomen, op basis van de concrete, uit Duitsland afkomstige gegevens, in de brief van 6 februari 2006 nader toegelicht, en overigens nog eens in het verweerschrift.

Ter zitting heeft verweerder aangaande de schatting nog het volgende verklaard:

Uit de uitgewisselde gegevens blijkt dat in 1996 geld is gestort door mevrouw Y. Zij beschikte volgens onze gegevens echter niet over vermogen of inkomen, dus moest dat geld van de echtgenoot komen. We kunnen niet vaststellen of het toen ook al buitenlands vermogen was. Dit geld is echter door de echtgenoot niet eerder aangegeven. Daarom hebben wij aannemelijk geacht dat dit geld ook vóór 1996 al aanwezig was en gerendeerd heeft. Dat vermogen zal ten minste het rendement hebben behaald dat met de obligaties was behaald.

4.7. Verweerder heeft aangevoerd en de rechtbank acht aannemelijk dat X en Y rekeninghouder waren van de bij de Deutsche Bank aangehouden rekening met nummer AA, dat reeds in 1993 en 1994 vermogen aanwezig was, dat in de jaren 1993 en 1994 de totale inkomsten uit het vermogen minimaal ƒ 25.380 (DM 22.595) moeten hebben bedragen en dat het vermogen waarmee de aandelen Grundbesitz-Invest zijn aangeschaft dan wel de aandelen zelf minimaal ƒ 985 moet dan wel moeten hebben bedragen. Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting dan ook redelijk.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 augustus 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Kempen, voorzitter, mrs. J.L. Bruinsma en R.G. Kemmers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.