Home

Rechtbank Haarlem, 08-03-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:599 BD9723, 05/5852

Rechtbank Haarlem, 08-03-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:599 BD9723, 05/5852

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
8 maart 2007
Datum publicatie
27 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BD9723
Zaaknummer
05/5852

Inhoudsindicatie

De boekwaarde op de openingsbalans moet, gelet op het ontbreken van een geschikte transactie dan wel een bruikbaar taxatierapport worden gesteld op de WOZ-waarde vermeerderd met 20% (op grond van de goedkeuring genoemd in het Besluit van de staatssecretaris van 9 maart 2001).

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 05/5852

Uitspraakdatum: 8 maart 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 8 juni 2005 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: aanslag) voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.835.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2005 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 26 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 28 oktober 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 2 december 2005, bij de rechtbank ontvangen op 5 december 2005, heeft eiser het beroep gemotiveerd.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Op 10 oktober 2006 heeft de griffie van de rechtbank van eiser een reactie op het verweerschrift ontvangen. Een kopie hiervan is naar verweerder gezonden.

Op 17 oktober 2006 heeft de rechtbank een pleitnota van verweerder ontvangen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2006 te Haarlem.

Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Namens verweerder is verschenen B, tot bijstand vergezeld van mr. C.

De gemachtigde van eiser heeft een pleitnota voor gedragen en exemplaren daarvan overgedragen aan de rechtbank en aan verweerder. De rechtbank rekent de pleitnota’s tot de stukken van het geding.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft met D en E op 2 mei 1994 de eigendom verkregen van de onroerende zaak a-straat 1 te P (hierna: het pand). Ieder heeft een/derde onverdeeld aandeel in de eigendom verkregen. Met ingang van genoemde datum hebben zij het pand voor een bedrag van f 70.000 (exclusief BTW) per jaar verhuurd aan Drukkerij D & DBV. Jaarlijks zal de huurpijs worden herzien volgens een formule welke is gerelateerd aan het prijsindexcijfer zoals dat wordt vastgesteld door het Centraal Bureau voor de Statistiek.

Voornoemde personen hebben allen een persoonlijke houdstermaatschappij, welke houdstermaatschappij elk voor 1/3 eigenaar is van de aandelen van de Drukkerij D & X BV.

2.2. Op 2 mei 1994 hebben D, E en eiser met betrekking tot het pand een overeenkomst getekend, waarin onder meer is bepaald:

“8. Ingeval één der mede-eigenaren te kennen geeft zijn aandeel in de eigendom van het registergoed te willen vervreemden, is hij verplicht dit aandeel eerst aan te bieden aan de beide deelgerechtigden (gezamenlijk) onder de mededeling dat zijn aandeel wordt aangeboden tegen een prijs van f 226.589,49, te vermeerderen met 3 % indexering over ieder verstreken kalenderjaar.”

2.3. Op 1 januari 2001 heeft eiser in verband met de invoering van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) een persoonlijke openingsbalans opgesteld waarbij hij aan zijn onverdeeld aandeel in het pand een waarde heeft toegekend van € 145.000.

2.4. Tot de dossierstukken behoort een taxatierapport opgemaakt op 8 december 2000 door F, makalaar/taxateur o.g. van Y Makelaardij O.G. te P waarin de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van het pand per 8 december 2000 is bepaald op f 790.000 (€ 358.486).

2.5. Voorts bevindt zich in het dossier een taxatierapport d.d. 25 februari 2002 opgesteld door Ing. G makelaar/taxateur o.g.; in dit rapport is de vrije verkoopwaarde (leeg en ontruimd) van het pand per 11 maart 2002 gesteld op € 379.000 en de huurwaarde op € 35.000.

2.6. Tenslotte maakt deel uit van het dossier een taxatierapport / waardeverklaring d.d. 1 mei 2003 met betrekking tot het pand opgesteld door makelaar/taxateur o.g. H van I Makelaardij te P waarin de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruikwaarde op basis van het prijspeil per 1 januari 2001 is getaxeerd op € 435.000.

2.7. Op 14 maart 2001 heeft E zijn aandeel in de onroerende zaak verkocht aan eiser en D voor € 119.495. Vanaf die datum is eiser voor 50 % eigenaar van het pand. In een brief van 3 november 2003 van de gemachtigde van E aan verweerder is onder meer vermeld:

“De verkoopprijs van zijn aandeel in de onroerende zaak is een resultante van de tussen partijen in het vrije verkeer tussen derden gevoerde onderhandelingen.”

2.8. De ingevolge de Wet waardering onroerende zaken naar de waardepeildatum 1 januari 1999 vastgestelde waarde (hierna: de WOZ waarde) van het pand bedraagt € 337.158.

2.9. Op 20 november 2002 is het pand verkocht voor € 500.000.

2.10. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.330. In het belastbaar inkomen uit werk en woning heeft eiser onder meer ter zake de verkoop van het pand resultaat uit een werkzaamheid in de zin van artikel 3.92 van Wet IB 2001 opgenomen. Verweerder heeft in verband hiermee een correctie van € 25.505 aangebracht, zijnde het verschil tussen de door eiser gehanteerde inbrengwaarde van het pand van € 145.000 en de door verweerder voorgestane inbrengwaarde van € 119.495.

3. Geschil

In geschil is de boekwaarde die in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van het resultaat bij verkoop van het pand. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag welke waarde voor het pand in aanmerking moet worden genomen op de openingsbalans per 1 januari 2001.

4. Standpunten van partijen

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

5. Beoordeling van het geschil

5.1. Het pand is op grond van artikel 3.92, eerste lid, van de Wet IB 2001 een vermogensbestanddeel dat ter beschikking werd gesteld aan een vennootschap waarin een (indirect) aanmerkelijk belang wordt gehouden. Artikel I, onderdeel AJ, van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat vermogensbestanddelen die op grond van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 bij het begin van het kalenderjaar 2001 tot een werkzaamheid worden gerekend, per 1 januari 2001 te boek moeten worden gesteld voor de waarde in het economische verkeer.

5.2. De rechtbank stelt voorop dat nu verweerder afwijkt van de aangifte, op hem de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de waarde als vermeld in de aangifte onjuist is. Verweerder verwijst hiertoe primair naar het taxatierapport van Y Makelaardij O.G. -waarin de waarde is vastgesteld op € 358.486 - in samenhang met de transactie op 14 maart 2001 - waarbij E zijn aandeel in het pand heeft verkocht voor € 119.495, en subsidiair naar het taxatierapport van G, waarin het pand is getaxeerd op € 379.000

5.3. Bij de beoordeling van de vraag of de door verweerder voorgestane waarde van € 119.495 als waarde in het economisch verkeer kan worden aangemerkt, neemt de rechtbank als uitgangspunt dat een bod van een onafhankelijke partij een betere basis voor de vaststelling van de WEV vormt dan theoretische berekeningen c.q. taxaties.

5.4.1. Op 14 maart 2001 heeft E zijn aandeel in het pand verkocht aan zijn twee medegerechtigden voor een bedrag van € 119.495. Gelet op de geschetste omstandigheden waaronder deze verkoop tot stand is gekomen (het feit dat E in loondienst bleef werken bij de B.V., de omstandigheid dat de verkoop van het pand een onderdeel vormde van de verkoop door E van zijn aandeel in de onderneming alsmede de situatie dat eiser kort voor de verkoop ernstig ziek was verklaard en zijn medevennoot D de taak had de onderneming drijvende te houden) overweegt de rechtbank dat de transactie tussen E en zijn medevennoten niet gelijk kan worden gesteld met een transactie tussen derden en mitsdien minder geschikt is als grondslag voor de vaststelling van de WEV.

5.4.2. Op 20 november 2002 is het pand verkocht voor € 500.000. Naar het oordeel van de rechtbank is deze datum evenwel te ver verwijderd van de waardepeildatum 1 januari 2001, zodat deze transactie niet kan dienen als basis voor de WEV op 1 januari 2001. Hieruit volgt dat in de onderhavige zaak geen bruikbare transacties hebben plaatsgevonden teneinde de WEV te kunnen vaststellen.

5.5. De rechtbank beschikt over drie taxatierapporten. In alle rapporten wordt een WEV vastgesteld welke op of rond de waardepeildatum van 1 januari 2001 ligt. Voorts zijn alle rapporten opgesteld door een taxateur zodat in beginsel aan elk rapport dezelfde betekenis moet worden toegekend. Nu de taxateurs echter tot een uiteenlopende WEV van het pand hebben geconcludeerd, zijn genoemde rapporten voor de rechtbank eveneens niet geschikt ter ondersteuning voor de vaststelling van de WEV.

5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerder niet in voldoende mate heeft onderbouwd dat de door hem voorgestane waarde van € 119.495 juist is.

Dit oordeel houdt echter niet in dat vervolgens zonder meer eisers standpunt omtrent de WEV kan worden gevolgd. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat verkoop op 20 november 2002 als basis voor de WEV heeft te gelden, dan wel de taxatie van I Makelaardij. Zoals is overwogen onder 5.4.2. kan de verkoop op 20 december 2002 niet dienen als basis voor de vaststelling van de WEV. Voorts zal, zoals hiervoor overwogen, de rechtbank aan het ene taxatierapport niet meer bewijskracht toedichten dan aan het andere.

5.7.1. In het ontbreken van een geschikte transactie dan wel een bruikbaar taxatierapport ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij eisers subsidiaire stelling. Deze houdt in dat de waarde in ieder geval dient te worden vastgesteld op de WOZ-waardering vermeerderd met 20 %. Deze wijze van waardering is ontleend aan het besluit van de staatssecretaris van Financiën heeft bij van 9 maart 2001, RTB2001/947M (hierna het Besluit). In dit Besluit is goedgekeurd dat voor de waarde van ter beschikking gestelde onroerende zaken op de openingsbalans per 1 januari 2001 wordt uitgegaan van de WOZ-waarde per 1 januari 1999, vermeerder met 20%. De goedkeuring geldt niet ingeval de WOZ-waarde niet met de WEV overeen kan komen.

Als voorbeeld van laatstgenoemde situatie noemt de Staatssecretaris onder meer:

(…)

b. Situaties waarin een bijzondere omstandigheid de waarde in het economische verkeer drukt. Zo zal, wanneer de huurder investeringen heeft gepleegd en deze investeringen tot uitdrukking komen in de WOZ-waarde, rekening gehouden moeten worden met het waardedrukkende effect van de verplichting voor de eigenaar om deze kosten te gebruiken.

(…)

5.7.2. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het Besluit toepassing mist omdat er sprake is van een situatie waarin de WOZ-waarde niet met de WEV overeen kan komen. Volgens verweerder moet de clausule in de overeenkomst van 2 mei 1994 - inhoudende een aanbiedingsplicht tegen een vooraf vastgestelde waarde - , worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de waarde in het economisch verkeer drukt.

De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. Ten eerste valt niet in te zien dat de onderhavige aanbiedingsclausule invloed heeft op de WEV. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient de WEV te worden gesteld op de prijs die bij aanbieding ten verkoop

op de voor het pand meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn besteed. Nu de aanbiedingsplicht alleen tussen E, Den eiser is overeengekomen en derhalve niet een eventuele koper beperkt kan hieraan geen waarde worden toegekend. Voorts zou, als er al een waarde aan de aanbiedingsplicht toegekend zou moeten worden, de aanbiedingsclausule zowel een positieve als een negatieve invloed op de WEV kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is heeft overigens verweerder ter zitting bevestigd. Uit het voorgaande volgt dat voornoemde aanbiedingsbepaling in de overeenkomst ook niet onder het in het Besluit onder b genoemde voorbeeld valt, nu het Besluit expliciet spreekt van een bijzondere omstandigheid die de waarde in het economische verkeer drukt. Ook valt niet in te zien onder welke andere beperking de betreffende clausule kan worden gebracht.

Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake is van een situatie waarin de WOZ-waarde niet met de WEV overeen kan komen.

Tot slot kan uit opmerkingen van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van de Veegwet Wet IB 2001 worden afgeleid dat het Besluit niet restrictief moet worden toegepast. Het volgende is opgenomen:

“(…)Daarom ben ik bereid om een voorschrift uit te doen gaan naar de belastingdienst waarin ik aangeef dat de belastinginspecteur kan volstaan met een marginale toetsing als de belastingplichtige bedrijfspanden inbrengt tegen de WOZ-waarde 1999 plus 20 %. Het lijkt mij dat dit in de praktijk een zeer werkbaar en helder uitgangspunt is voor iedereen die met deze regeling te maken krijgt.(…)”

Handelingen II 2000/01, blz. 2144-2145

5.8. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de waarde moet worden vastgesteld conform de goedkeuring genoemd in het Besluit, te weten de WOZ-waarde per 1 januari 1999 vermeerderd met 20 %. Dit leidt tot een waarde van het pand van € 404.590. Voor eiser betekent dit dat de op de openingsbalans per 1 januari 2001 voor het pand in aanmerking te nemen waarde op € 134.863 dient te worden gesteld.

Het belastbaar inkomen uit werk en wonen over 2002 dient derhalve als volgt te worden

vastgesteld:

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 98.330

Correctie resultaat(verschil € 145.000 - €134 863) € 10.137

Belastbaar inkomen uit werk en woning €108.467

Dit brengt mee dat de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd en dat de aanslag verminderd dient te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108. 467.

6. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank de vergoeding vast op (2 [voor proceshandelingen] D€ 322 D1 [voor het gewicht van de zaak] =) € 644.

Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse die eiser heeft moeten maken om de zitting te kunnen bijwonen, te stellen op € 20. De totale vergoeding komt hiermee op € 664.

7. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 108.467;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een beloop van

€ 664 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eiser te voldoen, en

- gelast de Staat het door eiser griffierecht ad € 37 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 8 maart 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift

verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.