Home

Rechtbank Haarlem, 28-06-2007, BE9455, 06/4487 en 06/4488

Rechtbank Haarlem, 28-06-2007, BE9455, 06/4487 en 06/4488

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
28 juni 2007
Datum publicatie
23 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BE9455
Zaaknummer
06/4487 en 06/4488

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Urencriterium. Met het overleggen van twee verschillende urenspecificaties heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/4487 en 06/4488

Uitspraakdatum: 28 juni 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 28 april 2005 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.108. Voorts heeft verweerder met dezelfde dagtekening aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag ingevolge de Ziekenfondswet (hierna: ZFW) opgelegd berekend naar een inkomen van € 19.650.

Met een brief van 2 mei 2005, die op 4 mei 2005 door verweerder is ontvangen, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2002.

Bij uitspraak van 16 februari 2006 heeft verweerder het bezwaar afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft eiser een op 30 maart 2006 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 3 april 2006 heeft ontvangen.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2007 te Haarlem. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Ter zitting zijn de zaken met procedurenummers 06/4487 en 06/4488 gelijktijdig behandeld.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Met ingang van 1 juli 1996 is eiser medefirmant geworden van de vennootschap onder firma Q. Deze onderneming werd voordien in de vorm van een eenmanszaak gedreven voor rekening van Y (eisers broer). Zowel eiser als diens broer hebben per 1 juli 1996 recht op een winstaandeel van 50%.

2.2. Per 1 oktober 2000 is mevrouw B tot de vennootschap toegetreden als medefirmant. B voert een gezamenlijke huishouding met eisers broer.

2.3. Vanaf 1 oktober 2000 hebben eiser en B ieder recht op een winstaandeel van 20% en heeft eisers broer recht op een winstaandeel van 60%.

2.4. Per 1 juli 2002 is eiser uit de vennootschap getreden.

2.5. Over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 juni 2006 heeft de vennootschap een resultaat uit gewone bedrijfsvoering behaald van €10.636, waarvan € 2.072 tot het aandeel van eiser behoort.

2.6. In de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 is eiser tevens in loondienst werkzaam geweest voor AA waaruit hij een loon van € 19.214 heeft ontvangen. Voorts is eiser vanaf 8 juli 2002 tot en met 1 december 2002 werkzaam geweest voor S BV waaruit hij een loon uit dienstbetrekking heeft genoten van € 1.806. Ten slotte is eiser in de periode van 1 januari 2002 tot en met 16 juni 2002 werkzaam geweest voor BB waaruit hij een loon uit dienstbetrekking van € 2.016 heeft genoten.

2.7. Eiser is bij zijn indiensttreding bij AA een arbeidsduur van gemiddeld 111,8 uur per maand overeengekomen.

2.8. Bij BB heeft eiser in de weken 1 tot en met 21 van het jaar 2002 in totaal 210 uren gewerkt.

2.9. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.928. Daarbij heeft eiser een zelfstandigenaftrek van € 6.358 in aanmerking genomen.

2.10. Verweerder heeft de zelfstandigenaftrek niet geaccepteerd en de voornoemde aanslag IB/PVV 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.650.

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiser in het jaar 2002 voldaan heeft aan het urencriterium van artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 als voorwaarde om voor de zelfstandigenaftrek in aanmerking te komen.

3.2. Eiser heeft – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij 1225 uur werkzaam is geweest in de onderneming. Eiser stelt enorm veel uren gemaakt te hebben in de periode van 1 januari 2002 tot 1 juli 2002 omdat hij een zo hoog mogelijke winst wenste te krijgen wanneer hij op 1 juli 2002 uit de onderneming zou gaan. Dat uiteindelijk de winst per 1 juli 2002 tegenviel, is volgens eiser een risico dat bij het ondernemerschap hoort. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.928.

3.3. Verweerder stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de door eiser overgelegde urenspecificaties geen juist beeld geven van de werkelijke tijdsbesteding in de onderneming. Daarbij wijst verweerder er op dat eiser geen originele vastleggingen inzake de verdeling van werkzaamheden heeft overgelegd, dat er geen toelichting is gegeven over de wijze waarop de urenspecificatie is vervaardigd en dat de twee overgelegde urenspecificaties van elkaar verschillen. Naar de mening van verweerder blijkt hieruit dat de urenspecificaties achteraf en bij wijze van schatting zijn opgemaakt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

4.1. Allereerst overweegt de rechtbank dat het beroep betrekking heeft op zowel de aanslag IB/PVV 2002 van 28 april 2005 als de aanslag ZFW 2002 van dezelfde datum.

4.2. Verweerder heeft eisers bezwaarschrift van 2 mei 2005 opgevat als zijnde gericht tegen zowel de aanslag IB/PVV 2002 als de aanslag ZFW 2002 en een uitspraak op bezwaar gegeven ten aanzien van beide aanslagen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaarschrift evenwel alleen gericht tegen de aanslag IB/PVV 2002 nu het bezwaarschrift in de aanhef uitsluitend de aanslag IB/PVV 2002 (met daarbij behorend aanslagnummer) noemt en uit het verdere bezwaarschrift of de overige gedingstukken niet is op te maken dat tevens bezwaar is gemaakt tegen de aanslag ZFW 2002.

4.3. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid aanhef, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken tegen dat besluit. Nu niet is gebleken dat eiser bezwaar gemaakt heeft tegen de aanslag ZFW 2002 dient het beroep van eiser, voor zover het op deze aanslag ziet, niet-ontvankelijk verklaard te worden.

4.4. Voorts overweegt de rechtbank dat in artikel 26c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen is bepaald dat de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt.

4.5. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Voorts bepaalt het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb dat bij verzending per post het beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.

4.6. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend op 16 februari 2006. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking zodat de beroepstermijn is aangevangen op 17 februari 2006 en eindigde op 30 maart 2006. Het beroepschrift is gedagtekend op 30 maart 2006, op 31 maart 2006 van een poststempel voorzien en door de rechtbank ontvangen op 3 april 2006. Tenzij het beroepschrift op 30 maart 2006 ter post is bezorgd, is het beroepschrift gelet op voornoemde data niet tijdig ingediend en zou het niet-ontvankelijk verklaard dienen te worden.

4.7. De rechtbank heeft bij de gedingstukken tevens een afschrift van het beroepschrift aangetroffen dat eiser rechtstreeks naar verweerder heeft gestuurd en dat door verweerder is ontvangen op 31 maart 2006. Ter zitting heeft verweerder verklaard er vanuit te gaan dat eisers beroepschrift per post is ontvangen. De rechtbank heeft geen reden daar anders over te denken. Gelet op de datum waarop het beroepschrift van eiser door verweerder is ontvangen acht de rechtbank aannemelijk dat eiser het beroepschrift aan verweerder op 30 maart 2006 ter post heeft bezorgd. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eiser gelijktijdig met het beroepschrift aan verweerder tevens een beroepschrift aan de rechtbank op 30 maart 2006, derhalve tijdig, ter post heeft bezorgd. Nu dit beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn door de rechtbank is ontvangen is het beroepschrift, gelet op artikel 6:9, tweede lid, van de Awb tijdig ingediend zodat de rechtbank het geschil inhoudelijk kan behandelen.

Ten aanzien van het inhoudelijke geschil:

4.8. Artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt:

“1. De zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.”

4.9. Voorts bepaalt artikel 3.6, eerste lid, Wet IB 2001 het volgende:

“In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder urencriterium: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet”

4.10. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de last rust om aannemelijk te maken dat hij in 2002 ten minste 1.225 uren heeft besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming. Hij heeft daartoe twee urenspecificaties overgelegd van 19 juli 2004 en 11 september 2005. Verweerder heeft deze urenspecificaties gemotiveerd bestreden.

4.11. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in zijn bewijs en overweegt daartoe het volgende. Dat eiser naast zijn dienstbetrekkingen voor AA en BB in de periode van januari tot en met juni 2002 nog ten minste 1225 uur voor de onderneming heeft gewerkt en daarbij geregeld werkdagen van gemiddeld 16 tot 17 uur heeft gemaakt is, alhoewel niet onmogelijk, op voorhand niet zonder meer aannemelijk. Dit geldt temeer nu het geringe door eiser genoten winstaandeel in de periode van januari tot en met juni 2002 gelet op de tijd die eiser in die periode aan de onderneming en dienstbetrekking zou hebben besteed ook twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de registratie. Daar komt bij dat de door eiser ter onderbouwing van zijn stelling aangedragen urenspecificaties niet met elkaar overeenstemmen nu in de specificatie van 19 juli 2004 een aantal van 1.525 aan de onderneming bestede uren is opgevoerd en in de specificatie van 11 september 2005 een aantal van 1.289. Voorts zijn de urenspecificaties naar het oordeel van de rechtbank te algemeen en weinig controleerbaar opgesteld om aan te nemen dat eiser ten minste 1.225 uren heeft besteed aan het drijven van de onderneming. In de urenspecificatie van 19 juli 2004 wordt geen rekening gehouden met de uren die eiser in loondienst heeft gewerkt. De urenspecificatie van 11 november 2005 vermeldt per week de tijd die in totaal is besteed aan de onderneming en aan de werkzaamheden in loondienst, maar kan niet worden gestaafd met een agenda, roosters dan wel andere bewijsstukken waaruit zou kunnen volgen hoeveel uren daadwerkelijk aan deze werkzaamheden zijn besteed. In beide urenspecificaties is geen omschrijving gegeven van de werkzaamheden die zijn verricht. Verder blijkt uit het door BB verstrekt overzicht dat eiser in de weken 12 en 18 van het jaar 2002 respectievelijk 9 en 10 uren als uitzendkracht heeft gewerkt terwijl in het door eiser opgestelde urenoverzicht voor week 12 geen uitzenduren staan vermeld en voor week 18 slechts 6 uren zodat de urenspecificatie van 11 november 2005 in ieder geval op dit punt niet volledig is. Ten slotte is niet duidelijk of de urenregistratie dagelijks is bijgehouden of achteraf is opgesteld.

4.12. De rechtbank kan, gelet op het voorgaande, geen waarde hechten aan de door eiser overgelegde urenspecificaties en acht eiser dan ook niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 28 juni 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.