Rechtbank Haarlem, 16-04-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1748 BG1480, 06/4214
Rechtbank Haarlem, 16-04-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1748 BG1480, 06/4214
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 16 april 2007
- Datum publicatie
- 5 november 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BG1480
- Zaaknummer
- 06/4214
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Eiser kon zich niet redelijkerwijs gedrongen voelen tot het doen van uitgaven voor het levensonderhoud van zijn dochter, nu het inkomen van de dochter toegerekend dient te worden aan haar kosten van levensonderhoud.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB06/4214
Uitspraakdatum: 16 april 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, gedagtekend 2 februari 2005, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning en tevens verzamelinkomen van € 37.831.
Bij brief van 11 februari 2005 heeft eiser tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2006 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.531.
Eiser heeft daartegen bij brief van 28 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 29 maart 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A. Namens verweerder is verschenen B. De heer A heeft namens eiser ter zitting een pleitnota voorgedragen en daarvan exemplaren overgelegd aan de rechtbank en verweerder. Tevens heeft eiser een kopie van een brief aan verweerder van 26 mei 2005 en een kopie van de aanslag IB/PVV 2004 overgelegd aan de rechtbank en verweerder. De rechtbank rekent al deze stukken tot de stukken van het geding.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser heeft twee dochters. Zijn jongste dochter (hierna: de dochter/zijn dochter) is geboren op 4 juni 1980. Zij was in 2003 woonachtig in Q, waar zij sinds 1 oktober 2002 psychologie studeerde. In het hele jaar 2003 had zij geen recht op studiefinanciering.
2.2. De dochter heeft in 2003 met diverse dienstbetrekkingen € 4.462 aan netto-inkomsten verdiend. Van dienstbetrekkingen in 2002 heeft zij begin 2003 € 540 aan netto-inkomsten ontvangen.
2.3. De dochter voerde sinds 1 juli 2003 een gezamenlijke huishouding met C. Zijn netto-inkomen bedroeg in 2003 € 1.584.
2.4. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2003 een bedrag van € 3.900 opgenomen als persoonsgebonden aftrekpost in verband met uitgaven voor levensonderhoud kinderen.
2.5. Verweerder heeft bij de aanslagregeling voor 2003 ten aanzien van deze uitgaven een bedrag van € 2.600 in aftrek toegestaan.
3. Geschil
In geschil is tot welk bedrag eiser in het jaar 2003 recht heeft op aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
Artikel 6.15 Wet IB 2001 bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van een kind in aanmerking worden genomen tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003) bepaalt dat de in artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bedoelde uitgaven voor levensonderhoud, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van:
“2. (..)
b. € 975, indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort, de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 975 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken.”
4.2. Eiser stelt dat hij in 2003 geheel of nagenoeg geheel heeft bijgedragen in het levensonderhoud van zijn dochter. Verweerder stelt zich daarentegen op het standpunt dat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld nu bij het opleggen van de aanslag reeds € 2.600 (4 x € 650) in aftrek is toegelaten. Het geschil spits zich derhalve toe op de vraag of eiser zijn dochter geheel of nagenoeg geheel – dat wil zeggen voor meer dan 90% - heeft onderhouden.
4.3. Bij de berekening van de kosten voor levensonderhoud knoopt verweerder aan bij het studiebudget, zijnde het bedrag dat begroot is in het kader van de Wet Studiefinanciering. Dit studiebudget bedraagt € 8.316 op jaarbasis. Eiser betwist deze rekenmethode en stelt dat deze norm geen objectieve norm is. Eiser berekent de noodzakelijke kosten van het levensonderhoud op € 7.746. Daarbij stelt hij dat, nu hij € 6.996 van dit bedrag heeft betaald, hij voldoet aan de norm van 90%. De kosten voor vakantie, vervoerskosten, overige kosten en uitgaven voor kado’s, huisdieren en uitgaan ten bedrage van € 4.120 rekent eiser niet tot de noodzakelijke kosten van levensonderhoud.
4.4. De rechtbank kan de redenering van eiser niet volgen. Om voor aftrek van kosten voor levensonderhoud in aanmerking te komen moet eiser zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot betalingen die zijn dochter in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig haar plaats in de samenleving. Niet enkel de hoogte van deze kosten, maar ook eigen inkomsten en vermogen van de dochter dienen daarbij in de beoordeling te worden betrokken. Vaststaat dat het inkomen van de dochter in 2003 € 5.002 bedroeg. Dit inkomen dient, anders dan eiser betoogt, toegerekend te worden aan haar kosten van levensonderhoud, die door eiser zijn berekend op € 7.746. Eisers stelling, dat de inkomsten van zijn dochter mogen worden toegerekend aan kosten voor vakantie, vervoer, huisdieren en uitgaan, vindt geen steun in het recht. Nu de dochter van eiser over voldoende inkomsten beschikte om in een groot deel van haar eigen levensonderhoud te voorzien, kan niet worden geoordeeld dat de kosten van haar levensonderhoud in 2003 geheel of nagenoeg geheel op eiser drukten.
4.5. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel vanwege het feit dat voor het jaar 2004 de kosten voor levensonderhoud van zijn dochter wel door verweerder zijn geaccepteerd. Ter verdere onderbouwing van dit standpunt heeft eiser een brief van 26 mei 2005 overgelegd, waarin eiser een aanvulling doet op zijn reeds ingediende aangifte IB/PVV 2004. In deze brief verzoekt eiser de aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud vast te stellen op een hoger bedrag. Eiser heeft onweersproken gesteld dat de aanslag is opgelegd conform het hogere bedrag aan aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud. Verweerder heeft daartegenover gesteld dat in dat jaar de aangifte niet inhoudelijk op het punt van kosten voor levensonderhoud is beoordeeld. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder de kosten voor levensonderhoud in de aangifte IB/PVV over het jaar 2004 inhoudelijk heeft beoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder ten aanzien van deze kosten een bewust standpunt heeft ingenomen. Ook de brief van 26 mei 2005 kan naar het oordeel van de rechtbank niet beschouwd worden als het uitdrukkelijk aan de orde stellen van een van belang zijnde aangelegenheid. Het beroep op het vertrouwensbeginsel dient derhalve te worden verworpen.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 16 april 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.