Home

Rechtbank Haarlem, 15-06-2007, BG5294, 06/9856

Rechtbank Haarlem, 15-06-2007, BG5294, 06/9856

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
15 juni 2007
Datum publicatie
17 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BG5294
Zaaknummer
06/9856

Inhoudsindicatie

AWR Bezwaar heffingsrente Heffingsrente behoeft niet te worden beperkt tot de periode van 9 maanden volgend op het indienen van de aangifte aangezien niet is verzocht om een voorlopige aanslag.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/9856

Uitspraakdatum: 15 juni 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X wonende te Y,

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

Zitting

Bij het onderzoek ter zitting van vrijdag 1 juni 2007 te Haarlem zijn verschenen en gehoord eiser alsmede verweerder.

Geschilomschrijving

In geschil is de, bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen over het jaar 2002, in aanmerking te nemen hoogte van de huurbaten.

Voorts is in geschil, de periode waarover heffingsrente berekend dient te worden.

Gronden:

1. Ten aanzien van de in aanmerking te nemen hoogte van de huurbaten, overweegt de rechtbank als volgt.

2. Allereerst merkt de rechtbank op dat, nu eiser in zijn bezwaarschrift is opgekomen tegen de door de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag gehanteerde waarde van het privé-gedeelte van het pand a-straat 1 te Q, eiser aldus bezwaar heeft gemaakt tegen de hoogte van de opgelegde aanslag.

Het staat eiser vervolgens vrij om in zijn beroepschrift de omvang van de eerder door hem aangegeven huurbaten (alsnog) in geding te brengen nu deze huurbaten evenzeer van invloed zijn op de hoogte van de opgelegde aanslag.

3. Eiser en zijn echtgenote zijn eigenaar van het pand aan de a-straat 1 te Q dat gedeeltelijk wordt verhuurd aan A BV. Eiser is directeur van deze vennootschap en hij bezit samen met zijn echtgenote de aandelen van deze vennootschap.

Eiser en zijn echtgenote zijn met A BV een huursom overeengekomen van € 12.252 waarvan een bedrag van € 6.233 is toegerekend aan eiser en door hem verwerkt in zijn aangifte.

De overeengekomen huursom is gebaseerd, zo begrijpt de rechtbank, op een in opdracht van eiser uitgevoerde een taxatie door B makelaars (waarvan een kopie is gevoegd bij het verweerschrift inzake het gelijktijdig met de onderhavige zaak behandelde beroep van eisers echtgenote, bij de rechtbank bekend onder nummer AWB 06/9857). In het rapport, met dagtekening 15 januari 2001, wordt een economische huurwaarde vermeld van fl. 27.000 hetgeen overeenkomt met € 12.252.

4. Na het opleggen van de onderhavige aanslag (waarbij de Inspecteur is uitgegaan van de door eiser aangegeven huurbaten) en het indienen van het bezwaarschrift is het pand aan de Westerweg 13 te Alkmaar getaxeerd door de belastingdienst.

In het ter zake opgestelde taxatierapport met dagtekening 26 juli 2006 wordt door een taxateur van de belastingdienst de waarde in verhuurde staat vastgesteld op € 119.000 en de economische huurwaarde van het gedeelte van het pand dat aan de a-straat dat aan A BV is verhuurd, vastgesteld op € 7.273.

5. Eiser is het niet eens met de conclusies van de taxateur van de belastingdienst. In het beroepschrift merkt eiser dienaangaande op: “Met nadruk zij opgemerkt, dat dit verslag niet de instemming heeft van ondergetekende.”

Eiser stelt zich (desondanks) ten aanzien van de in aanmerking te nemen huurbaten op het standpunt dat uitgegaan dient te worden van het bedrag van € 7.273 aan economische huurwaarde waarvan de helft zijnde € 3.363 aan eiser moet worden toegerekend.

6. Eiser heeft zich bij het opstellen van de jaarrekening en het indienen van de aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van een (totaal)bedrag van € 12.252 aan huurbaten.

Dit bedrag is gebaseerd, zo begrijpt de rechtbank, op het met A BV overeengekomen huurcontract en de taxatie door B makelaars.

Tot op heden heeft eiser, in zijn functie van directeur van A BV, zich bij het opstellen van de jaarrekening van de vennootschap en het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting over 2002 eveneens op het standpunt gesteld dat uitgegaan dient te worden van een bedrag van € 12.252 aan huurlasten.

7. De Inspecteur, op wie in dezen in eerste instantie de bewijslast rust, heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat uitgegaan dient te worden van het in het huurcontract opgenomen en het in de aangifte verantwoorde bedrag aan huurbaten.

Eiser heeft vervolgens, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat uitgegaan dient te worden van een lager bedrag. De enkele verwijzing naar bevindingen in het taxatierapport van de belastingdienst is, nu eiser de juistheid daarvan betwist, daartoe onvoldoende. Immers, eiser bestrijdt nadrukkelijk de conclusies in het taxatierapport van de belastingdienst zodat dit rapport niet kan dienen ter onderbouwing van zijn standpunt.

Eiser heeft ook niet onderbouwd waarom de in eerste instantie (door hem als mede-eigenaar en als directeur van de huurder) overeengekomen huursom bij nader inzien onjuist zou zijn. Eiser heeft evenmin onderbouwd, zo hij deze stelling al in wenst te nemen, waarom de taxatie door B makelaars achteraf als onjuist moet worden aangemerkt.

Aldus heeft eiser niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. De rechtbank gaat uit van het bedrag aan huurbaten zoals door eiser zelf in zijn aangifte verantwoord (op basis van het huurcontract en de taxatie door B makelaars).

8. Het beroep, voor zover zich dat richt tegen de in aanmerking te nemen huurbaten, is ongegrond.

9. Ten aanzien van de periode waarover heffingsrente berekend dient te worden, overweegt de rechtbank als volgt.

10. Eiser is van opvatting dat slechts heffingsrente in rekening kan worden gebracht over een periode van negen maanden volgend op het indienen van de aangifte, aangezien deze periode voor de Inspecteur voldoende is om een aanslag op te leggen.

11. De rechtbank merkt allereerst op dat het in rekening brengen van heffingsrente voortvloeit uit de wet en wel uit artikel 30f AWR. De heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie.

Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.

12. Eiser had zelf kunnen voorkomen (Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M) dat heffingsrente in rekening wordt gebracht door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een voorlopige aanslag. De belastingdienst dient dan zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek niet binnen drie maanden een voorlopige aanslag vaststelt, wordt de heffingsrente over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige verminderd.

Nu eiser, zoals hij ter zitting in reactie op vragen van de rechtbank heeft verklaard, bewust heeft afgezien van de mogelijkheid om te verzoeken om een voorlopige aanslag treft zijn stelling dat de heffingsrente beperkt dient te worden tot de periode van negen maanden volgend op het indienen van de aangifte, geen doel (HR 26 september 2003, nr. 37 088, BNB 2004/62).

13. Het beroep, voor zover zich dat richt tegen de heffingsrente, is eveneens ongegrond.

proceskosten:

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de rechtbank geen termen aanwezig.

beslissing:

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 15 juni 2007 en in het openbaar uitgesproken door

dr mr A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr C.J. Loggen - ten Hoopen, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.