Home

Rechtbank Haarlem, 30-05-2007, BG5299, 06-6608

Rechtbank Haarlem, 30-05-2007, BG5299, 06-6608

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
30 mei 2007
Datum publicatie
3 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BG5299
Zaaknummer
06-6608

Inhoudsindicatie

Wet IB 1964: In geschil is de aftrek van kosten als beroepskosten en

de aftrek van kosten, die in een later jaar zijn betaald.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6608

Uitspraakdatum: 30 mei 2007

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst P, de Inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de Inspecteur van 7 juni 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2000 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 76.424 (aanslagnummer 0000.00.000.0.00).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2007. Namens belanghebbende is verschenen A. Namens de Inspecteur is verschenen B.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Gronden

1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar bestuurder van de op 25 september 1997 opgerichte Stichting C (hierna: de Stichting). De activiteiten van de Stichting hebben betrekking op het uitgeven van het blad D. Dit blad verscheen tweewekelijks en richtte zich op studenten.

2. Belanghebbende heeft met de Stichting afgesproken dat hij zijn werkzaamheden onbezoldigd zou verrichten. Hij heeft ook in het onderhavige jaar geen looninkomsten genoten van de Stichting.

3. De Stichting is in financiële problemen geraakt en is op 21 september 1999 in staat van faillissement verklaard.

4. Belanghebbende is als bestuurder van de Stichting door de curator aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven schulden waaronder aan de Belastingdienst. In verband met de aansprakelijkstelling heeft belanghebbende ondermeer advocaatkosten gemaakt.

5. In de ingediende aangifte over het onderwerpelijke jaar heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 54.767 als beroepskosten in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling een specificatie van deze uitgaven overgelegd.

6. De Inspecteur heeft het aangegeven belastbare inkomen van ƒ 21.109 gecorrigeerd met het voormelde bedrag aan beroepskosten en tevens een lager bedrag aan aftrekbare giften ten gevolge van een hogere drempel tot een bedrag van ƒ 548 aanvaard. Het belastbare inkomen

is vastgesteld op ƒ 76.424.

7. Tussen partijen is in geschil of het bedrag aan beroepskosten van ƒ 54.767 alsmede in het jaar 2001 betaalde kosten ad. € 108.856 in het onderhavige jaar in aftrek kunnen worden aanvaard, zoals belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.

8. In zoverre het beroep zich richt tegen de in het jaar 2000 betaalde kosten groot ƒ 54.767 merkt de rechtbank het volgende op.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat deze uitgaven hetzij als aftrekbare kosten dan wel als negatieve inkomsten uit arbeid – anders dan in (fictieve) dienstbetrekking - in mindering strekken op het inkomen van belanghebbende. De stelling dat belanghebbende in een (fictieve) dienstbetrekking staat tot de Stichting heeft belanghebbende tijdens de loop van het beroep ingetrokken.

Desgevraagd heeft belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling van het beroep verklaard dat de wijze waarop voor de uitgave van het blad is gekozen, namelijk door middel van de Stichting en het afzien van enige financiële vergoeding voor de door belanghebbende te verrichten werkzaamheden, bewust – naar de rechtbank verstaat – in overleg met zijn toenmalige gemachtigde is gekozen. In dit verband wijst de rechtbank op de door de advocaat van belanghebbende genomen conclusie van antwoord inzake de aansprakelijk-stelling van belanghebbende:

“Hoe dan ook, Inden was in die tijd geen bestuurder. Hij heef geen niet-zakelijke uitgaven ten laste van C (de Stichting; rechtbank) gebracht en zich niet bevoordeeld. In tegendeel zowel voor zijn werk als onbezoldigde hulp voor 1 september 1998 als voor zijn werk als bestuurder heeft X nooit een cent ontvangen en hij heeft tal van kosten van C uit eigen zak betaald.”

9. Bovendien wijst de rechtbank op de brief van 8 maart 2004 van de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, waarin ook uitdrukkelijk is vermeld dat belanghebbende een onbezoldigde functie bij de Stichting heeft aanvaard. Belanghebbende heeft weliswaar verklaard dat indien de Stichting een positief resultaat in de toekomst zou hebben, hij een arbeidsbeloning zou ontvangen, doch hij heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Voorts dient alvorens tot het betalen van een arbeidsbeloning wordt overgegaan door het bestuur van de Stichting een daartoe strekkend besluit te worden genomen. Dat een zodanig besluit vóór dan wel in het onderhavige jaar is genomen is evenmin gesteld of anderszins gebleken. De rechtbank is onder deze omstandig-heden van oordeel dat de verrichten werkzaamheden voor belanghebbende – anders dan wellicht voor de Stichting - geen bron van inkomen vormen, zodat hetgeen belanghebbende aan advocaatkosten of anderszins in relatie met zijn werkzaamheden voor en ten behoeve van de Stichting als buitenbronnelijke uitgaven buiten aanmerking blijven. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van ƒ 54.767 niet in aftrek kan worden aanvaard.

10. De rechtbank merkt nog op dat belanghebbende zijn stelling dat hij tot een bedrag van

ƒ 122.635,83 aan huishoudelijke bestedingen ten laste van de Stichting heeft gebracht ter zitting heeft ingetrokken. De advocaat van belanghebbende had overigens reeds in de civiele procedure betreffende de aansprakelijkstelling de juistheid van de onttrekkingen gemotiveerd betwist. Vaststaat dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende louter is gebaseerd op hem verweten kennelijk onbehoorlijk bestuur als zodanig. Het door belanghebbende ingevolge een getroffen schikking met de curator en/of de schuldeisers voldane bedrag heeft betrekking op andere uitgaven en schulden van de Stichting dan de hiervoor vermelde huishoudelijke bestedingen.

11. Ingevolge artikel 38, eerste lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) worden aftrekbare kosten in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. De rechtbank is van oordeel dat de in het jaar 2001 betaalde kosten ad. € 108.856 niet in het jaar 2000 voor aftrek in aanmerking komen. Redengevend daartoe is dat belanghebbende, op wiens weg zulks ligt, geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat zich te dezen een in artikel 38, eerste lid, van de Wet voor de aftrek van de gedane uitgaven aangegeven tijdstip voordoet.

De rechtbank merkt daarbij op dat belanghebbende tijdens de mondelinge behandeling – daarop door de rechtbank gewezen – heeft erkend dat het verschuldigd zijn van de wettelijke rente over het in het jaar 2001 betaalde bedrag – niet als een rentedragend worden in de zin van artikel 38. eerste lid, van de Wet kan worden geduid.

Dat wellicht in het jaar 2001 de aftrek niet wordt bepaald door het zogenoemde kasstelsel, zoals dat voor het onderhavige jaar in artikel 38 van de Wet is neergelegd, maar door het vorderingenstelsel, doet daaraan niet af.

12. Ook kan - een deel van - het bedrag niet als negatieve inkomsten in aanmerking worden genomen. Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet worden inkomsten beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of rentedragend zijn geworden; dan wel vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank eveneens onverkort te gelden voor negatieve inkomsten.

Ter zake van het rentedragend worden wijst de rechtbank op hetgeen hiervoor onder 11 is vastgesteld. Ook kan niet worden geoordeeld dat te dezen sprake is van vorderbaar en inbaar worden nu de advocaat van belanghebbende gemotiveerd verweer heeft gevoerd in de civiele procedure waarbij de aansprakelijkstelling van belanghebbende onderwerp van geschil was.

13. Voorts acht de rechtbank, anders dan belanghebbende verdedigt, geen termen aanwezig om het beroep uit te breiden tot de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 2001 van belanghebbende. Belanghebbende heeft willens en wetens het beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2000. Het beroepschrift noch het zogenoemde nadere stuk (artikel 8:58 van de Awb) is redelijkerwijs niet voor een andere uitleg vatbaar.

14. Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan niet tot een andersluidend oordeel leiden.

15. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 30 mei 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. B. van Walderveen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.