Home

Rechtbank Haarlem, 27-11-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1321 BJ4387, 06/11529

Rechtbank Haarlem, 27-11-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:1321 BJ4387, 06/11529

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
27 november 2007
Datum publicatie
10 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BJ4387
Zaaknummer
06/11529

Inhoudsindicatie

Eiseres stelt dat artikel 8.9, tweede lid Wet IB 2001 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat als belastingplichtigen met en zonder buitengewone uitgaven al moeten worden aangemerkt als gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, er voor dit uit de wet voortvloeiende onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is en dat de wetgever zijn ruime beoordelingsmarge niet te buiten is gegaan.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/11529

Uitspraakdatum: 27 november 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd met dagtekening 15 september 2006 berekend naar een belastbaar inkomen van nihil.

1.2. Eiseres heeft daartegen op 18 september 2006 een bezwaarschrift ingediend.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 november 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 9 november 2006, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2007 te Haarlem.

Eiseres is, hoewel op de bij de wet voorziene wijze uitgenodigd, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres was het gehele jaar 2003 gehuwd met de heer Y.

2.2. Eiseres heeft in het jaar 2003 een verzamelinkomen van nihil.

Zij heeft in dat jaar wegens uitbetaling van de algemene heffingskorting op haar eigen verzoek een voorlopige teruggaaf ontvangen van € 1.757 met dagtekening 15 januari 2003 en een voorlopige teruggaaf met dagtekening 15 juli 2007 ten bedrage van totaal € 9.

Y is over het betreffende jaar, na toepassing van de gecombineerde heffingskorting, een bedrag van € 551 aan gecombineerde inkomensheffing verschuldigd.

2.3. Aan eiseres is een definitieve aanslag IB/PVV 2003 opgelegd van een te betalen bedrag van € 1.350.

3. Geschil

In geschil is of de gecombineerde heffingskorting € 1.766 bedraagt, zoals eiseres voorstaat, of dat deze moet worden beperkt tot € 551, zoals verweerder betoogt.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijke regeling

4.1. Art. 8.8 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt:

“De gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing.”

Art. 8.9 bepaalt voor zover relevant:

“1. Indien de gecombineerde heffingskorting door artikel 8.8 zou worden beperkt tot een niveau beneden het gezamenlijke bedrag van de algemene heffingskorting (…), wordt indien de belastingplichtige in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden dezelfde partner heeft, de gecombineerde heffingskorting verhoogd tot het gezamenlijke bedrag van de voor hem geldende algemene heffingskorting (…).

2. De verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt maximaal het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde inkomensheffing verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. (…)”

4.2. Ingevolge art. 9.4, eerste lid, aanhef en onderdeel b Wet IB 2001 wordt een aanslag vastgesteld indien voor of in de loop van het kalenderjaar een voorlopige teruggaaf is vastgesteld. Voormelde bepaling blijft buiten toepassing, indien een voorlopige teruggaaf uitsluitend met het oog op de heffingskorting is vastgesteld, tenzij de verhoging van de gecombineerde heffingskorting volgens art. 8.9 Wet IB 2001 ten onrechte of tot een te hoog bedrag is genoten. Laatstgenoemde uitzondering doet zich hier voor. Bij het vaststellen van de voorlopige teruggaaf wordt geen rekening gehouden met de inkomensgegevens van de partner van eiseres, waardoor de gecombineerde heffingskorting tot een te hoog bedrag, namelijk €1.766 is verleend. Vaststaat dat de echtgenoot van eiseres over het jaar 2003 na vermindering met zijn gecombineerde heffingskorting een bedrag van € 551 aan gecombineerde inkomensheffing is verschuldigd. Dit betekent dat verweerder terecht de gecombineerde heffingskorting van eiseres heeft beperkt tot dit bedrag.

Gelijkheidsbeginsel

4.3. Op grond van art. 8.9 Wet IB 2001 heeft de niet of weinig verdienende partner de mogelijkheid een deel van de gecombineerde heffingskorting te gelde te maken. Die mogelijkheid wordt, zoals onder 4.2 vastgesteld, begrensd tot het bedrag dat de partner aan gecombineerde inkomensheffing verschuldigd is, nadat daarop zijn gecombineerde heffingskorting in mindering is gebracht.

Eiseres betoogt dat art. 8.9, tweede lid Wet IB 2001 daarmee in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat personen die geen buitengewone uitgaven in aftrek brengen en overigens in dezelfde omstandigheden verkeren, meer belasting zijn verschuldigd en daardoor ruimere mogelijkheden hebben om heffingskortingen te verzilveren. Eiseres acht dat onderscheid niet gerechtvaardigd en beroept zich in dit verband op de art. 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en art. 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).

Vooropgesteld moet worden dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat oordeel van redelijke grond ontbloot is.

De rechtbank is van oordeel dat als belastingplichtigen met en zonder buitengewone uitgaven al moeten worden aangemerkt als gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, er voor dit uit de wet voortvloeiende onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is en dat de wetgever zijn ruime beoordelingsmarge niet te buiten is gegaan.

Nieuw feit

4.4. Eiseres beroept zich op het ontbreken van een nieuw feit, hetgeen naar haar mening aan het opleggen van de aanslag in de weg staat. Deze stelling berust op een onjuiste rechtsopvatting. Voor het opleggen van een definitieve aanslag die afwijkt van een voorlopige aanslag is immers niet vereist dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt.

Vertrouwensbeginsel

4.5. Voor zover het standpunt van eiseres moet worden gelezen als een beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Het gaat daarbij om de vraag of aan de voorlopige aanslag het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de definitieve aanslag dienovereenkomstig wordt opgelegd. In het algemeen is verweerder niet verplicht bij de vaststelling van een aanslag IB/PVV een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag in de weg. De voorlopige aanslag schept slechts een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en hij pleegt - in overeenstemming met de desbetreffende wettelijke voorschriften - te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door verweerder gecontroleerde gegevens. Bij de vaststelling van een voorlopige aanslag ligt een grondig onderzoek van de zijde van de belastingadministratie derhalve niet voor de hand.

Het past bij de hiervoor omschreven aard en wijze van de totstandkoming van de voorlopige aanslag dat bij de vaststelling daarvan nog geen rekening gehouden wordt met de inkomensgegevens van de partner van eiseres en dat daarbij voor de verhoging van de gecombineerde heffingskorting op grond van art. 8.9 Wet IB 2001, ervan wordt uitgegaan dat de gecombineerde inkomensheffing die de meestverdienende partner verschuldigd is, nadat daarop zijn gecombineerde heffingskorting in mindering is gebracht toereikend is voor de verhoging.

Het voorgaande is slechts anders indien door bijkomende omstandigheden de negatieve voorlopige aanslag bij eiseres de indruk kon wekken te berusten op een uitdrukkelijke standpuntbepaling door verweerder. Daarvan is in casu niet gebleken.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.6. Eiseres stelt dat zij zodanig is benadeeld dat sprake is van schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en in het bijzonder schending van het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4, tweede lid Awb.

Ten aanzien van laatstgenoemd artikel overweegt de rechtbank dat dit artikel niet aan verweerder de bevoegdheid biedt om toepassing van art. 8.9, tweede lid, van de Wet achterwege te laten.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van schending van enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.

Voor zover de stelling van eiseres moet worden gezien als een grief tegen de wettelijke regeling van art. 8.9 van de Wet als zodanig, kan deze grief niet slagen omdat de rechtbank niet bevoegd is een oordeel te geven over de redelijkheid en billijkheid van een wet in formele zin.

Tijdelijk besluit tegemoetkoming buitengewone uitgaven

4.7. Tenslotte beroept eiseres zich op de tegemoetkomingsgregeling buitengewone uitgaven (hierna: de TBU). Op grond van deze regeling wordt een tegemoetkoming verstrekt aan de belastingplichtige die als gevolg van buitengewone uitgaven die bij de vaststelling van de aanslag inkomstenbelasting over het voorgaande kalenderjaar in aanmerking zijn genomen, de gecombineerde heffingskorting niet geheel heeft kunnen benutten, omdat de gecombineerde inkomensheffing daartoe ontoereikend was. De rechtbank verwerpt het standpunt van eiseres ter zake. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of eiseres recht heeft op de TBU is dat voor het onderhavige geschil niet relevant. Het gaat hier immers om de aanslag IB/PVV 2003 en niet om de TBU.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.