Rechtbank Haarlem, 20-11-2007, BJ5443, 07-76
Rechtbank Haarlem, 20-11-2007, BJ5443, 07-76
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 20 november 2007
- Datum publicatie
- 31 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BJ5443
- Zaaknummer
- 07-76
Inhoudsindicatie
Eiser heeft een in zijn eigendom toebehorend pand en de daarop rustende schuld als bedrijfsvermogen aangemerkt
en de hypothecaire schuld als verlies uit onderneming in aftrek gebracht.
Partijen twisten over de vraag of sprake is van een bron van inkomen, nu eiser zijn onderneming - al dan niet
tijdelijk - heeft stilgelegd. De rechtbank oordeelt dat in het jaar van de gevraagde aftrek geen sprake is geweest van
een onderneming en dat verweerder het pand en de hypothecaire schuld terecht als bezittingen en schulden
van box 3 heeft aangemerkt.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/76
Uitspraakdatum: 20 november 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X te Z, eiser,
gemachtigde A
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.429.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 oktober 2006 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 december 2006 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2007 te Haarlem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder is verschenen B.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent de pleitnota tot de stukken van het geding.
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is vrij gevestigd architect. Eiser is onder huwelijkse voorwaarden getrouwd met C, kunstenares/galeriehoudster. In 2001 heeft eiser het pand a-straat 1 te Q alsmede de daarop rustende hypothecaire schuld in zijn onderneming ingebracht. Op de begane grond van het pand is het atelier/de galerie van de echtgenote gevestigd en op de eerste etage het architectenbureau van eiser.
2.2. In de periode van 28 mei 2002 tot 16 maart 2004 was eiser wethouder in de gemeente Q.
2.3. Eiser heeft eerdergenoemd pand en de daarop rustende hypotheekschuld aangemerkt als bedrijfsvermogen. In de aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volks-verzekeringen voor het onderhavige jaar heeft eiser een verlies uit onderneming van
€ 15.418 aangegeven, hetgeen resulteert in een mede aan de hand daarvan in box 1 becijferd belastbaar inkomen van € 16.462. Dit verlies bestaat volgens opgave van eiser grotendeels uit in verband met het pand te betalen hypotheekrente en voor het resterende uit kantoorkosten en de kosten van promotie.
2.4. Verweerder heeft bij de aanslagregeling het standpunt ingenomen dat geen sprake is van een bron van inkomen en heeft in verband daarmee het pand en de daarvoor afgesloten hypothecaire lening als bezittingen en schulden van box 3 aangemerkt. Uitgaande daarvan heeft verweerder het belastbare inkomen in box 1, onder correctie van het verlies uit onderneming ad € 15.418 naar nihil, vastgesteld op € 31.880.
2.5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift het volgende overzicht gegeven van de door eiser in het kader van zijn architectenbureau behaalde omzet en resultaten in de jaren 1995 tot en met 2004:
Omzet in € Resultaat in €
1995 -/- 387
1996 465
1997 -/- 1.892
1998 -/- 5.146
1999 17.842
2000 10.357 -/- 6.584
2001 8.163 -/-12.412
2002 nihil -/-15.418
2003 nihil -/-17.621
2004 nihil -/-21.913
2.6. Volgens de gegevens van de aangiften omzetbelasting is de omzet over 2005 nihil. In het laatste kwartaal van 2006 is een omzet aangegeven van € 29.200.
2.7. In antwoord op schriftelijke vragen van verweerder, gesteld bij brief van 21 april 2006, heeft eisers gemachtigde in de bezwaarfase – voor zover hier relevant – onder meer de volgende antwoorden bij brief van 16 mei 2006 gegeven:
Was het de heer X toegestaan om naast het wethoudersschap een onderneming te voeren.
Juridisch zou het misschien hebben gekund. Moreel gezien is dat onaanvaardbaar. Wel is evident dat cliënt als wethouder van woningbouw en landschapsaangelegenheden de zo noodzakelijke contacten heeft overgehouden , “inside information” heeft verkregen en naamsbekendheid als deskundige heeft verworven, hetgeen ten nutte is en/of zal komen aan zijn onderneming als zelfstandig gevestigd architect.
Ik ben nog geen jurisprudentie tegengekomen voor wat betreft personen die zoals uw cliënt de activiteiten in de onderneming tijdelijk stopzetten in verband met het uitvoeren van een openbare functie. Wel wordt in deze situatie vaak de continuïteit van de onderneming gewaarborgd door het in dienst nemen van zaakwaarnemers. Wellicht dat u mij nog iets kunt aanreiken.
In verband met de continuïteit van de onderneming zou het een onverstandige zet zijn latente of nieuwe opdrachten bij collegae onder te brengen. Het wethoudersschap zou van tijdelijke (bepaalde) aard zijn.
Een exact overzicht van de orderportefeuille van 2005 en 2006.
Wij verwijzen u naar de reeds toegezonden informatie. Op dit moment is er een concrete opdracht van (..) voor de nieuwbouw van een villa te (..). Met de (..) wordt per heden beleid ontwikkeld, hetgeen tot opdrachten moet gaan leiden.
Hoe hebben de heer X en mevrouw C in 2001 in hun onderhoud voorzien?
Zoals moge blijken uit de ingediende aangiften is er in de periode 2001 een schuld opgebouwd. Dit was mede mogelijk door de verkoop van een appartement te R en de verkrijging van vermogen door overlijden van de ouders van cliënt (overlijden vader op 7 februari 2001).
2.8. Eiser heeft ter zitting nog het volgende verklaard over zijn werkzaamheden in de jaren 2002 tot en met 2006 – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang -:
“Ik ben in mei 2002 wethouder geworden, in deeltijd. Nu u mij precies vraagt voor welke deeltijdfactor ik wethouder was, zeg ik voor 9/10. Ik was vakwethouder, ik hield me onder meer met groen en dergelijke bezig. Het ging om activiteiten in mijn deskundigheidssfeer. In 2002 bestonden mijn ondernemingsactiviteiten, tot ik als wethouder aantrad, uit acquisitie. Er is altijd een risico dat de ambtstermijn niet volgemaakt kan worden. Toen ik ophield met het wethouderschap in maart 2004 was het lastig weer als architect te starten. Ik heb toen bewust een stapje teruggedaan. Ik kreeg nog wachtgeld. Ik wilde mij oriënteren op de toekomst, hoe nu verder te gaan. Ik heb getracht in Q opdrachten te krijgen, maar dat is niet gelukt. Van 1997 tot 1998 was ik aan de Technische Universiteit in R verbonden. Daarna heb ik nog een tijdlang een uitkering gehad.”
Geschil en standpunten partijen
3.1. In geschil is of het negatieve saldo van € 15.418 is aan te merken als verlies uit een onderneming.
3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
Beoordeling van het geschil
4.1.1. Artikel 3.2. van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB, tekst 2002) luidt:
‘Belastbare winst uit onderneming is het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit een of meer ondernemingen (…) verminderd met de ondernemersaftrek’.
4.1.2. Artikel 3.4. van de Wet IB luidt:
‘In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder ondernemer: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming’.
4.2. Van een onderneming is sprake, indien een belastingplichtige door middel van een organisatie van arbeid en kapitaal deelneemt aan het maatschappelijk verkeer met het oogmerk om geldelijk voordeel te behalen. Van een oogmerk om geldelijk voordeel te behalen kan alleen worden gesproken in de gevallen waarin ook redelijkerwijs van het op voormelde wijze deelnemen aan het maatschappelijke verkeer voordeel kan worden verwacht.
4.3. Daar eiser een beroep op het ondernemerschap doet, rust op hem de last om zodanige feiten te stellen (en bij betwisting aannemelijk te maken) dat daaruit de conclusie getrokken kan worden dat hij in 2002 een onderneming dreef.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Voorafgaand aan 28 mei 2002 heeft hij naar zijn zeggen slechts acquisitiewerk verricht, naar de rechtbank begrijpt met het oog op de toekomst na het wethouderschap. Eiser stelt dat de onderneming vervolgens tijdens het wethouderschap slechts tijdelijk is stilgelegd, vergelijkbaar met het nemen van een sabbatical. Dit wordt echter gelogenstraft door het feit dat eiser, toen hij eenmaal op 16 maart 2004 wethouder af was, niet eerder ondernemersactiviteiten heeft verricht dan in 2006. Eiser heeft desgevraagd nog meegedeeld dat hij in de tussenliggende tijd bewust geen ondernemingsactiviteiten heeft ontplooid, althans zo legt de rechtbank zijn woorden “Ik heb toen bewust een stapje teruggedaan. Ik kreeg nog wachtgeld. Ik wilde mij oriënteren op de toekomst, hoe nu verder te gaan.”. Eiser heeft voorts tijdens zijn wethouderschap geen activiteiten als vrijgevestigd architect ontplooid, hoewel dat wat beschikbare tijd betreft wel had gekund, aangezien het wethouderschap geen fulltime baan opleverde. Eiser meende dit niet te kunnen doen in verband met een door hem gestelde moreel onaanvaardbare belangenverstrengeling. Waarom eiser gedurende het wethouderschap geen opdrachten buiten de eigen gemeente die los stonden van de door hem beheerde portefeuille had kunnen accepteren vermag de rechtbank echter niet in te zien. Eiser heeft voorts gesteld dat ook zijn wethouderswerk zelf gezien kan worden als mede te zijn verricht in de sfeer van zijn onderneming, omdat hij daarin contacten en naamsbekendheid heeft verworven ten behoeve van de onderneming. Wat daar verder ook van zij, de rechtbank constateert dat eiser hiermee in ieder geval tot in het jaar 2006 bewust niets heeft gedaan. Het voorgaande, in combinatie met het feit dat eiser in de jaren vóór 2002 met zijn onderneming niet of nauwelijks enige omzet heeft behaald, slechts in 1996 en 1999 positieve opbrengsten heeft gerealiseerd en overigens van andere inkomstenbronnen heeft geleefd, leidt de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval in het jaar 2002 geen sprake was van een – al dan niet tijdelijk stilgelegde – onderneming als bedoeld in artikel 3.4. van de Wet IB.
4.4. Voor zover eiser zich nog beroept op door verweerder opgewekt vertrouwen, nu verweerder in 2001 en 2003 eiser wel als ondernemer heeft aangemerkt, oordeelt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak eiser aan het enkele volgen van de aangifte in het voorgaande dan wel volgende jaar, zonder dat verweerder die aangifte inhoudelijk heeft beoordeeld, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat hij voor het jaar 2002 ook als ondernemer zou worden aangemerkt.
4.5. Een en ander leidt tot de conclusie dat verweerder het pand aan de a-straat 1 te Q en de daarvoor afgesloten hypothecaire lening voor het jaar 2002 terecht als bezittingen en schulden van box 3 heeft aangemerkt, en uitgaande daarvan het belastbare inkomen in box 1 terecht heeft vastgesteld op € 31.880, zonder het inachtnemen van verlies uit onderneming. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat de aanslag tot een te hoog bedrag zou zijn vastgesteld. Het beroep is daarmee ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 20 november 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.