Rechtbank Haarlem, 10-08-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:4699 BL5004, 06/9212 en 06/9213
Rechtbank Haarlem, 10-08-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:4699 BL5004, 06/9212 en 06/9213
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2007
- Datum publicatie
- 22 februari 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2007:BL5004
- Zaaknummer
- 06/9212 en 06/9213
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Tussen de zelfstandige uitoefening van beroep van financieel en juridisch adviseur en het docentschap aan een opleidingsinstituut bestond niet een zo nauwe samenhang dat verdiensten uit het lesgeven zijn te rekenen tot de winst uit onderneming. De inkomsten uit het docentschap dienen volgens rechtbank daarom als resultaat uit overige werkzaamheden te worden gekwalificeerd.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 06/9212 en 06/9213
Uitspraakdatum: 10 augustus 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [bedrag].
1.2 Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag (aanslagnummer [nummer]) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [nummer].
1.3 Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 juni 2006 beide aanslagen gehandhaafd.
1.4 Eiser heeft daartegen bij brief van 3 augustus 2007, ontvangen bij de rechtbank op 7 augustus 2007, beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2007 te Haarlem, waarbij de zaken gelijktijdig zijn behandeld met de beroepszaken van de echtgenote van eiser, [naam], met als registratienummers 06/9210 en 06/9211. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [naam].
Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiser heeft in 2002 en 2003 per week 32 uur bij de gemeente Q gewerkt, wat op jaarbasis 1.492 uren is. Tevens is eiser vennoot in de firma B. Het betreft een financieel en juridisch adviesbureau.
2.2 Eiser heeft over het jaar 2002 aangifte gedaan voor de IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [bedrag]. Over het jaar 2003 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [bedrag]. Eiser heeft over beide jaren scholingskosten op zijn inkomen in aftrek gebracht van respectievelijk € [bedrag] en € [bedrag]. Eiser heeft tevens zelfstandigenaftrek geclaimd voor het bedrag van € 6.358 (voor het jaar 2002) en € 6.430 (voor het jaar 2003).
2.3 Naar aanleiding van een gehouden boekenonderzoek bij eisers onderneming, heeft verweerder onder meer de geclaimde scholingsaftrek geschrapt, omdat het geen ondernemingskosten zou betreffen. De zelfstandigenaftrek heeft verweerder niet geaccepteerd, omdat eiser niet aan het daartoe gestelde urencriterium zou voldoen.
Met dagtekening 7 april 2005 heeft verweerder voor het jaar 2002 vervolgens een aanslag IB/PVV aan eiser opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [bedrag]. Met dagtekening 21 juli 2005 heeft verweerder voor het jaar 2003 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [bedrag].
2.4 In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder deze aanslagen gehandhaafd. In de verweerschriften heeft verweerder zich daarentegen nader op het standpunt gesteld dat de scholingsaftrek alsnog in aftrek zal worden geaccepteerd.
Geschil
3.1Nu verweerder alsnog de scholingsaftrek wil toestaan, is derhalve in deze beide procedures nog slechts in geschil of eiser over de jaren 2002 en 2003 in aanmerking komt voor de gevraagde zelfstandigenaftrek.
3.2 Eiser is - kort samengevat - van mening dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met 1767 gewerkte uren voor zijn onderneming wel aan het urencriterium heeft voldaan en derhalve wel recht heeft op zelfstandigenaftrek.
3.3 Verweerder bestrijdt eisers grieven. Voorts verzoekt verweerder de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser voor het jaar 2002 vast te stellen op € [bedrag] en het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2003 op € [bedrag].
Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna de Wet IB 2001) bepaalt dat de zelfstandigenaftrek geldt voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
Artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder urencriterium wordt verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
Het grotendeelscriterium beoogt belastingplichtigen voor wie winst uit onderneming slechts een nevenactiviteit is, uit te sluiten van de regelingen waarvan het urencriterium onderdeel uitmaakt (zoals de zelfstandigenaftrek)
4.2 Vaststaat dat eiser in de jaren 2002 en 2003 een onderneming dreef. Nu eiser in zowel in 2002 als in 2003 ieder jaar 1.497 uur bij de gemeente Q heeft gewerkt, rust op eiser - bij betwisting door verweerder - de last aannemelijk te maken dat hij in 2002 en 2003 in verband met dit grotendeelscriterium daadwerkelijk 1.497 uren aan het drijven van zijn onderneming heeft besteed.
4.3 Eiser heeft voor het jaar 2002 een urenstaat overgelegd, waarin eiser voor 2002 in totaal 1767 uren als voor zijn onderneming gewerkte uren heeft opgegeven. In deze urenstaat heeft eiser in totaal 223,5 uur opgevoerd voor zijn werkzaamheden als docent aan de [naam opleidingsinstituut]. Eiser ontving hiervoor een vaste beloning van € [bedrag] per dagdeel. Eiser heeft vanwege zijn docentschap aan de [naam opleidingsinstituut € [bedrag] als omzet aangegeven. In geschil is of het loon uit deze werkzaamheden, anders dan eiser in zijn aangifte heeft aangenomen, deel uitmaakt van de winst uit zijn financieel en juridisch adviesbureau. De rechtbank stelt daarbij voorop dat het verrichten van deze werkzaamheden als docent in het algemeen wezenlijk verschilt van de zelfstandige werkzaamheden die een zelfstandig financieel en juridisch adviseur verricht. Ook in casu bestaat naar het oordeel van de rechtbank niet een zo nauwe samenhang tussen het docentschap aan de [naam opleidingsinstituut] en de zelfstandige uitoefening van het beroep van financieel en juridisch adviseur dat verdiensten uit lesgeven zijn te rekenen tot de winst uit onderneming. Het ontbreken van deze nauwe samenhang leidt de rechtbank mede af uit de verklaring van eiser ter zitting, dat hij door de [naam opleidingsinstituut] voor deze werkzaamheden rechtstreeks is benaderd vanwege zijn kennis en ervaring vanuit zijn dienstverband met de gemeente Q en niet uit hoofde van zijn onderneming “B”. Ook is niet gesteld of gebleken - en ligt ook overigens niet voor de hand - dat de leiding van de [naam opleidingsinstituut] aan docenten de voorwaarde stelt dat zij daarnaast tevens als financieel en juridisch adviseur werkzaam zijn. Voorts is er naar het oordeel bij de uitvoeren van de werkzaamheden van eiser voor de [juridisch opleidingsinstituut] sprake van een gezagsverhouding. Zo kon eiser geen invloed uitoefenen op de wijze waarop en wanneer hij zijn werkzaamheden verrichtte en kon hij zich niet laten vervangen door een ander zonder toestemming daartoe van de [naam opleidingsinstituut]. Uit het feit dat er volgens eiser exameneisen golden, volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat
- wat er ook van zij dat eiser een zekere vrijheid in de volgorde van de te behandelen lesstof kon aanbrengen - eiser de lesstof wel zodanig diende te brengen dat deze aan de door de [naam opleidingsinstituut] gestelde exameneisen voldeed. Aan het vorenstaande doet niet af dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen eiser en de [naam opleidingsinstituut] was opgesteld. De door eiser verrichte werkzaamheden als docent [naam opleidingsinstituut moeten naar het oordeel van de rechtbank dan ook als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 Wet IB 2001 worden aangemerkt.
4.4 Voorts heeft eiser in zijn urenspecificatie over het jaar 2002 ook de begeleidingstijd voor de heer D tot zijn ondernemingsactiviteiten gerekend. Eiser ondersteunt en begeleidt betrokkene op financieel gebied, huisvesting en werk. Betrokkene werkt bij de Stichting [naam] en doet aangifte voor de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. De Sociale Verzekeringsbank doet hiervoor betalingen uit het persoonsgebonden budget van betrokkene met een uurtarief € 30,54. Tussen partijen is niet in geschil dat op basis van de door eiser opgevoerde omzet van € [bedrag] eiser 91 uur uren aan begeleiding van betrokkene heeft besteed. Volgens eiser heeft hij in 2002 147 dagen aan begeleiding besteed van betrokkene, terwijl verweerder onweersproken heeft gesteld dat blijkens de urenstaat eiser in totaal 412 uur aan begeleiding heeft opgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de heer D voor meer dan 91 uur begeleidt in het geven van juridisch en financieel advies. Hieruit volgt dan ook dat tussen het merendeel van de door eiser aan begeleidingswerkzaamheden bestede tijd geen samenhang bestaat met de zelfstandige uitoefening van het beroep van financieel en juridisch adviseur en de door eiser gedreven onderneming.
4.5 Anders dan door eiser is aangevoerd, beperkt de omvang van het geschil zich niet tot hetgeen in het onderzoeksrapport of de uitspraak op bezwaar is overwogen, maar is de gehele aanslag in geschil. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder derhalve vrij om in het verweerschrift ook de door eiser in de urenstaat opgevoerde uren van de heer D alsnog te betwisten.
4.6 Op basis van het gestelde 4.3 tot en met 4.5 oordeelt de rechtbank dat in totaal 1767 uur -/- 223,5 uur -/- 321 uur = 1.222,5 uur gewerkt is voor zijn onderneming, waardoor niet voldaan is aan het in 4.2 gestelde urencriterium van 1.497 uur.
4.7 Nu door eiser voor het jaar 2003 geen feiten en omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk zijn geworden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat eiser voor het jaar 2003 wel aan het urencriterium zou hebben voldaan, heeft verweerder ook voor het jaar 2003 terecht de gevraagde zelfstandigenaftrek geweigerd.
4.8 De rechtbank stelt vast dat verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2002 in het verweerschrift nader heeft berekend op [bedrag] (voor het jaar 2002) en op [bedrag] (voor het jaar 2003). Nu verweerder in de bestreden uitspraken is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van [bedrag] (voor het jaar 2002) en van [bedrag] (voor het jaar 2003), zijn de aanslagen dienaangaande te hoog vastgesteld en treffen de beroepen van eiser in zoverre doel. Gelet hierop dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, zijn er termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser.
In artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is een limitatieve opsomming gegeven van de kostenposten waarop een vergoeding voor kosten van bezwaar dan wel een veroordeling voor kosten van een procedure bij de administratieve rechter betrekking kan hebben. Er kan geen proceskostenveroordeling worden uitgesproken voor kosten die buiten die opsomming vallen. Ingevolge artikel 1, onder a, van het Bpb -voor zover hier van belang- kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in art. 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde verleende rechtsbijstand. Met uitzondering van de reis- en verletkosten valt de door eiser aan deze procedures eventueel gederfde winst niet onder dit besluit.
Met inachtneming van het bepaalde in het Bpb komen daarvoor in het onderhavige geval in aanmerking de reiskosten, alsmede de verletkosten van eiser. De rechtbank stelt de reiskosten per tweede klasse van het openbaar vervoer, vast op een bedrag van € 10,60. Ten aanzien van de verletkosten is de rechtbank van oordeel dat een besteding van drie uur om de zitting bij te wonen redelijk is. De rechtbank stelt deze in goede justitie vast op € 35 per uur, exclusief omzetbelasting. Het totaal te vergoeden bedrag beloopt € 115,60.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van [naam bedrag] (voor het jaar 2002) en
tot [naam bedrag] (voor het jaar 2003) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde
besluiten;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 115,60 en wijst de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan op 10 augustus 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Kempen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.