Home

Rechtbank Haarlem, 18-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:3045 BN3223, AWB 07/913

Rechtbank Haarlem, 18-10-2007, ECLI:NL:RBHAA:2007:3045 BN3223, AWB 07/913

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 oktober 2007
Datum publicatie
25 augustus 2010
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2007:BN3223
Zaaknummer
AWB 07/913

Inhoudsindicatie

Niet geslaagd beroep op gelijkheidsbeginsel: Wanneer een ongelijkheid die berust op een onjuiste rechtsopvatting slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen en aannemelijk is, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing, over het tijdvak vóórdat van de onjuistheid was gebleken, van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/913

Uitspraakdatum: 18 oktober 2007

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2004 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna ook: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.688.

Na hiertegen gemaakt bezwaar door eiser, heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 19 december 2006 de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 25 januari 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 januari 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2007 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is sinds 1965 in dienst van de Gemeente Amsterdam. Vanaf 17 augustus 1998 tot en met 1 januari 2002 heeft eiser op detacheringsbasis bij [naam afdeling gemeente] gewerkt. Op 15 november 2002 is eiser met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Eiser heeft tegen dit besluit, na hiertegen gemaakt bezwaar, beroep ingesteld bij de rechtbank te Amsterdam. De rechtbank Amsterdam heeft op 11 juni 2004 het besluit tot strafontslag vernietigd. De Gemeente Amsterdam is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan. Hangende het hoger beroep hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten en is het hoger beroep ingetrokken. Als gevolg van deze vaststellingsovereenkomst heeft eiser in 2004 een vergoeding van € 34.567,50 van de Gemeente Amsterdam ontvangen.

2.2. Blijkens door eiser overgelegde facturen heeft hij in verband met voormelde procedure € 6.153,05 aan advocaatkosten en griffierecht betaald.

2.3. Eiser heeft in 2004 een bedrag van € 1.362 aan lijfrentepremie betaald. De jaarruimte als bedoeld in artikel 3.127, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 bedroeg in dat jaar nihil.

2.4. In 2004 is eiser als taxichauffeur in dienstbetrekking geweest. In het jaar 2004 heeft eiser met de auto 3.900 kilometer aan woon-werkverkeer afgelegd. Berekend naar een tarief van € 0,18 per kilometer zijn daarmee de door eiser berekende kosten € 702.

2.5. Eiser heeft voor het jaar 2004 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.898. Eiser heeft hierbij de juridische kosten en de lijfrentepremie van respectievelijk € 6.428 (zijnde de kosten genoemd in onderdeel 2.2 alsmede € 274 aan overige kosten) en € 1.362 in aftrek genomen. Deze aftrekposten zijn door verweerder niet gehonoreerd. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 75.688.

3. Geschil en standpunten van partijen

Tussen partijen is in geschil de antwoord op de vragen of eiser recht heeft op aftrek van i) de kosten in verband met de juridische procedure, ii) de door eiser berekende reiskosten en iii) de in 2004 betaalde lijfrentepremie.

Eiser beantwoordt alle drie de vragen bevestigend, verweerder ontkennend.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiser heeft het standpunt dat de door hem gemaakte advocaatkosten en reiskosten in aftrek moeten komen op zijn inkomen uit werk en woning met een beroep op het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Eiser wil op dezelfde wijze behandeld worden als wethouders en gedeputeerden omdat ter zake van deze groep belastingplichtigen in zijn visie een begunstigend beleid is gevoerd door verweerder. De rechtbank begrijpt eisers beroep als een beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemene beginsel van behoorlijk bestuur. Van toetsing aan artikel 14 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten kan niet worden toegekomen nu sprake is van toetsing van beleid en niet van wetgeving.

4.2.1. In maart 2002 is het duale stelsel bij gemeentes en provincies ingevoerd. Wethouders en gedeputeerden hebben door de invoering van het duale stelsel de status gekregen van ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet.

In het Besluit van 14 oktober 2005 (DGB 2005/5489M) heeft de staatssecretaris van Financiën zich uitgelaten over de arbeidsverhouding van deze gedeputeerden en wethouders. Uit dit besluit blijkt dat hun arbeidsverhouding door de invoering van het duale stelsel kwalificeert als dienstbetrekking in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964, maar dat in de communicatie naar de betrokkenen tot dusverre werd aangegeven dat zij belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden genoten en de mogelijkheid hadden te opteren voor de loonbelasting. Deze informatie bleek onjuist.

Voor zover de functionarissen er voor hadden gekozen hun inkomsten in de inkomstenbelasting aan te geven als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden acht de staatssecretaris van Financiën het niet juist daarop terug te komen. Maar met ingang van 1 januari 2006 worden gedeputeerden en wethouders in de loonbelasting betrokken.

4.2.2. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het aanmerken van de inkomsten van gedeputeerden en wethouders als resultaat uit overige werkzaamheden en niet, zoals, rechtens juist was geweest, als inkomsten uit dienstbetrekking berust op een omissie en niet op een bewust gevoerd begunstigend beleid ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen. De door eiser gestelde ongelijke behandeling is het gevolg van deze omissie die is ontstaan doordat niet tijdig is onderkend dat de invoering van het duale stelsel gevolgen heeft voor de arbeidsrechtelijke positie van deze groep belastingplichtigen. De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat, zoals eiser stelt, sprake is van een “op hoger niveau gecoördineerd begunstigend (nader) beleid”.

4.2.3. Wanneer een dergelijk ongelijkheid die berust op een onjuiste rechtsopvatting slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen en aannemelijk is, zoals in het onderhavige geval, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing, over het tijdvak vóórdat van de onjuistheid was gebleken, van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. (vergelijk Hoge Raad 24 juni 2005, nr. 38.183; Hoge Raad 27 januari 2006, nr. 39.407).

4.3. Eiser heeft zich tevens beroepen op het vertrouwensbeginsel. Nu eiser dit beroep niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank voorbij gaan aan deze stelling.

4.4. Niet in geschil is dat, gelet op de wettelijke regels van de Wet inkomstenbelasting 2001, eiser geen recht heeft op aftrek van de door hem in 2004 betaalde lijfrentepremies. Eiser wil, met een beroep op de ‘hardheidsclausule’ (artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen; hierna: de hardheidsclausule) toch aftrek bewerkstelligen, nu de wettelijke bepalingen onredelijk voor hem uitwerken. De bevoegdheid tot toepassing van hardheidsclausule is voorbehouden aan de Minister van Financiën. De rechtbank is derhalve niet bevoegd te oordelen over een beroep op de hardheidsclausule. Deze grief van eiser kan derhalve niet slagen.

4.5. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.