Home

Rechtbank Haarlem, 11-02-2008, BC4008, 06/10182

Rechtbank Haarlem, 11-02-2008, BC4008, 06/10182

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 februari 2008
Datum publicatie
11 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC4008
Zaaknummer
06/10182

Inhoudsindicatie

Onderhoudsverplichting van gehuwde, maar duurzaam gescheiden levende echtgenoten. Periodieke betalingen die berusten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Echtgenoten zijn verplicht elkaar voldoende gelden ter beschikking te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/10182 07/2816 en 07/2817

Uitspraakdatum: 11 februari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 12 december 2006 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 251.764 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.123. Voorts heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2001 bij afzonderlijke beschikking een vergrijpboete opgelegd van € 4.792.

Voor het jaar 2003 is met dagtekening 8 juli 2005 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 147.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.138. Ten slotte heeft verweerder voor het jaar 2004 met dagtekening 12 december 2006 aan eiser een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 160.999 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.538.

Met een brief van 15 augustus 2005, die door verweerder op 17 augustus 2005 is ontvangen, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2003. Voorts heeft eiser met brieven van 18 december 2006, die op 19 december 2006 door verweerder zijn ontvangen, bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de boetebeschikking voor het jaar 2001 alsmede tegen de aanslag IB/PVV 2004.

Bij uitspraak van 11 augustus 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2003 afgewezen. Bij uitspraken van 6 maart 2007 heeft verweerder het bezwaar tegen de navorderingaanslag IB/PVV 2001 en de boete alsmede het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004, bij twee afzonderlijke uitspraken afgewezen.

Tegen de uitspraak van 11 augustus 2006 heeft eiser een op 7 september 2006 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 8 september 2006 heeft ontvangen. Tegen de uitspraken van 6 maart 2007 heeft eiser twee afzonderlijke, op 16 april 2007 gedagtekende, beroepschriften ingediend die de rechtbank op 18 april 2007 heeft ontvangen.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting in de procedure met nummer 06/10182 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2007 te Haarlem, alwaar eiser is verschenen en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A en B. Ter zitting zijn de zaken met procedurenummers AWB 07/10182, 2816 en 2817 gelijktijdig behandeld.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Eiser is sinds 1961 gehuwd met Y (hierna: de echtgenote) in gemeenschap van goederen. In 1990 hebben eiser en zijn echtgenote besloten, met instandlating van het huwelijk, gescheiden te gaan leven.

Sinds 1990 betaalt eiser maandelijks een bepaald bedrag aan zijn echtgenote, welk bedrag eiser als aftrekpost in zijn aangifte opneemt en de echtgenote als belastbare inkomsten opgeeft.

Eiser stond in de jaren 2001, 2003 en 2004 ingeschreven bij de Gemeentelijke basisadministratie op het adres XXXX te Z. De echtgenote stond in de betreffende jaren ingeschreven bij de Gemeentelijke basisadministratie op het adres YYYY te W. Op dit laatste adres stond tevens de heer C ingeschreven.

Eiser heeft voor het jaar 2001 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 214.902 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 13.123. In de aangifte heeft eiser een bedrag van € 36.862 als aftrekpost uitgaven alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aftrekpost van € 36.862 niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 251.764.

Voor het jaar 2003 heeft eiser aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.385 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 18.138. Eiser heeft in de aangifte onder meer een bedrag van € 39.021 als aftrekpost uitgaven alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen in aanmerking genomen. Verweerder heeft de aftrekpost van € 39.021 geaccepteerd tot een bedrag van € 26.095 en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 147.311.

In de aangifte IB/PVV 2004 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 131.117 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 20.538. Eiser heeft onder meer een bedrag van € 29.234 in aanmerking genomen als aftrekpost uitgaven alimentatie of andere onderhoudsverplichtingen. Verweerder heeft onder meer de aftrekpost van € 29.234 niet geaccepteerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 160.999.

3. Geschil en standpunten van partijen

In geschil is of eiser voor de jaren 2003 en 2004 recht heeft op aftrek in verband met onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Voorts is in geschil of voor het jaar 2001 terecht tot navordering is overgegaan in verband met de door eiser geclaimde aftrek voor onderhoudsverplichtingen.

Eiser heeft – samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor een aftrek alimentie omdat hij en zijn echtgenote sinds 1990 duurzaam gescheiden leven. Eiser stelt dat tussen hem en zijn echtgenote mondeling afspraken zijn gemaakt over het levensonderhoud. Voor het jaar 2001 claimt eiser een aftrek van € 36.862 , voor het jaar 2003 een aftrek van € 39.021 en voor het jaar 2004 een aftrek van € 29.234. Eiser stelt dat verweerder de betreffende regelgeving niet juist heeft toegepast en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag IB/PVV 2001 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 214.902, vermindering van de belastingaanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (na persoonsgebonden aftrek) van

€ 134.385 en vermindering van de belastingaanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.117.

Verweerder stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat eiser niet voldaan heeft aan de op hem rustende bewijslast dat de echtgenote behoeftig is. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid

Met betrekking tot de beroepen geregistreerd onder 07/2816 en 07/2817 heeft de rechtbank de beroepschriften niet binnen de daarvoor geldende termijn ontvangen.

In artikel 26c van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak op bezwaar, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Artikel 6:7 van de Awb bepaalt dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken bedraagt.

In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

De twee afzonderlijke uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 en de boete alsmede de aanslag IB/PVV 2004 zijn gedagtekend op 6 maart 2007. Niet gesteld of gebleken is dat de dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking zodat de beroepstermijn is aangevangen op 7 maart 2007 en eindigde op 17 april 2007. De tegen deze uitspraken gerichte beroepschriften zijn gedagtekend op 16 april 2007 en op 18 april 2007 door de rechtbank ontvangen. De envelop is niet bewaard gebleven.

Ter zitting heeft eiser verklaard niet meer te weten op welke datum hij de beroepschriften ter post bezorgd heeft. Gelet op de dag waarop de beroepschriften zijn ontvangen, namelijk 18 april 2007, en de omstandigheid dat brieven in het algemeen de volgende dag worden bezorgd, acht de rechtbank aannemelijk dat de beide beroepschriften op 17 april 2007, derhalve tijdig, ter post bezorgd zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, zijn de beroepen geregistreerd onder 07/2816 en 07/2817 ontvankelijk nu de beroepschriften niet later dan een week na afloop van de termijn door de rechtbank zijn ontvangen.

Onderhoudsverplichting

Artikel 6.3, eerste lid onderdeel a, van de Wet IB 2001 luidde in het jaar 2001 als volgt:

Onderhoudsverplichtingen zijn periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voorvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn.

De bewijslast, dat sprake is van periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, rust op eiser. Omkering van de bewijslast is aldus – anders dan verweerder betoogt - niet aan de orde.

Niet in geschil is dat eiser en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven en evenmin is in geschil dat eiser en zijn echtgenote familierechtelijk als echtgenoten moeten worden gezien die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De rechtbank acht voorts aannemelijk dat eiser en zijn echtgenote een mondelinge overeenkomst hebben gesloten en dat eiser op grond van die mondelinge overeenkomst periodiek betalingen heeft gedaan ten behoeve van zijn echtgenote tot de gestelde omvang. Naar verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd gaat het uitsluitend om de vraag of in dit verband sprake is van behoeftigheid van de echtgenote van eiser.

Bij de beoordeling of de onderhavige periodieke uitkeringen berusten op een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, stelt de rechtbank voorop dat hierbij dient te worden uitgegaan van het feit dat eiser en zijn echtgenote in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Zoals verweerder ook stelt blijft op grond van het familierecht de juridisch afdwingbare zorgverplichting tegenover elkaar bestaan nadat de echtgenoten duurzaam gescheiden zijn gaan leven. Deze verplichting vloeit voort uit het huwelijk en er is geen rechterlijke uitspraak voor nodig. Ingevolge artikel 81 boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn echtgenoten elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Zij zijn verplicht elkander het nodige te verschaffen. Ingevolge artikel 84, eerste lid, boek 1 BW komen – voor zover hier van belang – de kosten de huishouding ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten. Het tweede lid van laatstgenoemd artikel bepaalt – voor zover hier van belang - dat de echtgenoten verplicht zijn elkaar voldoende gelden ter beschikking te stellen uit de onder hun bestuur staande goederen

Ter zitting heeft eiser verklaard dat er in de jaren 2003 en 2004 een huwelijksvermogen was van zo’n € 500.000 en dat dit bedrag op de bankrekening van eiser staat. Voorts heeft eiser ter zitting verklaard dat er sprake was van een hoog welstandsniveau in de jaren dat eiser en zijn echtgenote samenwoonden, dat er tussen hem en zijn echtgenote geen boedelverdeling overeengekomen is en dat ook geen afspraken zijn gemaakt over de overgang van vermogen naar de echtgenote. Eiser heeft dienaangaande opgemerkt dat zijn echtgenote geen aanspraak zal maken op dit vermogen (ten behoeve van de kinderen) en dat hiervan is uitgegaan bij de mondeling overeengekomen periodieke uitkeringen aan zijn echtgenote. Ten slotte heeft eiser verklaard dat de echtgenote geen eigen inkomsten heeft en dat zij weliswaar thans samenwoont met iemand, maar dat die persoon en de echtgenote geen wederzijdse financiële verplichtingen zijn overeengekomen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat de financiële positie van de echtgenote van eiser is nagegaan in de bestanden en dat geen sprake is van andere belastbare inkomsten bij de echtgenote. Voorts is verweerder gebleken dat degene met wie de echtgenote samenwoonde in de onderhavige jaren een inkomen had van ongeveer € 20.000.

Bij de beoordeling van de behoeftigheid neemt de rechtbank in aanmerking de plaats in de samenleving van de echtgenote van eiser staande het huwelijk en de omstandigheid dat zij - afgezien van haar aanspraken op het huwelijkse vermogen en de omstandigheid dat zij de tot de huwelijksgemeenschap behorende woning gratis bewoont - geen andere middelen heeft om overeenkomstig die plaats een redelijk bestaan te voeren. De rechtbank neemt daarbij voorts in aanmerking de huwelijkse staat van eiser en zijn echtgenote, de omstandigheid dat zij duurzaam gescheiden leven, de hoogte van het inkomen van eiser en de omstandigheid dat de periodieke betalingen in redelijke verhouding staan tot het inkomen van eiser. Gelet op dit een en ander en de tussen eiser en zijn echtgenote gesloten mondelinge overeenkomst is de rechtbank van oordeel dat de periodieke betalingen voorzien in een bestaande behoeftigheid bij de echtgenote. De enkele omstandigheid dat de echtgenote uit hoofde van de algehele gemeenschap van goederen recht heeft op de helft van het huwelijksvermogen maakt niet dat de echtgenote meer gelden ontvangt dan nodig is om in haar behoefte te voorzien. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het beschikbare vermogen staat op een bankrekening van eiser, en aldus kennelijk onder zijn bestuur staat. Voorts merkt de rechtbank in dit verband op dat de hoogte van de betalingen overeenstemt met alimentatieberekeningen van eiser op basis van de zogenoemde trema-normen en dat verweerder deze berekeningen niet heeft betwist. Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat – zoals eiser stelt – de echtgenote haar aanspraken op dit punt niet zal effectueren en dat dit is verdisconteerd in de mondeling overeengekomen periodieke uitkeringen.

Gelet op het voorgaande vinden de door eiser aan zijn echtgenote betaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen hun grond in een rechtstreeks uit het familierecht voorvloeiende verplichting, zodat sprake is van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3, eerste lid onderdeel a, van de Wet IB 2001.

Gelet op het voorgaande ontvalt de grond aan de opgelegde boetes, zodat deze zullen worden vernietigd.

Gelet op het voorgaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. De overige grieven behoeven geen behandeling.

5. Proceskosten

Nu de beroepen gegrond worden verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, te weten de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 14, zijnde de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2001;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2003 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 134.385;

- vermindert de aanslag IB/PVV 2004 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 131.765;

- vernietigt de boetes;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38 aan hem vergoedt, en

- veroordeelt verweerder in de kosten van het beroep aan de zijde van eiser, vastgesteld op € 14 voor reiskosten, en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 11 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.A. Fase, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.