Rechtbank Haarlem, 11-02-2008, BC4081, AWB 06/11896, 06/11897 en 06/11898
Rechtbank Haarlem, 11-02-2008, BC4081, AWB 06/11896, 06/11897 en 06/11898
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 11 februari 2008
- Datum publicatie
- 12 februari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BC4081
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2009:BR4715, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 06/11896, 06/11897 en 06/11898
Inhoudsindicatie
Startersaftrek en zelfstandigenaftrek. Urencriterium. Omkering van de bewijslast indien vereiste aangifte niet is voldaan. Schatting inkomsten redelijk?
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/11896 tot en met 11898
Uitspraakdatum: 11 februari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is voor het jaar 2001 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H00) Inkomstenbelasting/Premie Volksverzekeringen/premie WAZ (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.922.
Aan eiser is voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H00) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €16.090.
Aan eiser is voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag (aanslagnummer 0000.00.000.H00) IB/PVV (exclusief premie WAZ) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 170.574.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 november 2006 de aanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brieven van 13 november 2006, ontvangen bij de rechtbank op 15 november 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in alle drie zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 24 september 2007 te Haarlem.
Eiser is daar in persoon verschenen. Van de zijde van verweerder zijn mr. A en B verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is boekhouder en drijft in die hoedanigheid een eigen onderneming, genaamd X Administratie. Hij huurt in verband hiermee een deel van een kantoor van een schoonmaakbedrijf. Eiser wordt vanaf het jaar 2000 door verweerder als zelfstandig ondernemer aangemerkt.
2.2. In de maanden november en december 2002 en januari 2003 is bij de politie Amsterdam-Amstelland door 6 klanten van eiser, voor wie hij de aangifte IB/PVV had verzorgd, aangifte gedaan van oplichting en/of valsheid in geschrifte. Er zouden naar aanleiding van die aangiftes (veel) te hoge teruggaves door de Belastingdienst zijn gedaan, die in het merendeel van de gevallen niet op de rekeningen van de klanten zijn overgemaakt, maar op een bankrekening met nummer 8473703. De tegoeden op dit rekeningnummer zijn van eiser. Eiser is naar aanleiding van deze aangiftes gehoord. Daarbij heeft hij de beschuldigingen ontkend.
2.3. Naar aanleiding van een melding van een heffingsmedewerker van de Belastingsdienst van mogelijke fraude heeft de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst/Economische Controle Dienst (FIOD/ECD) in de periode van mei 2003 tot en met oktober 2003 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Verdachten in dit onderzoek waren eiser, C en D en E. In het kader van dit onderzoek heeft eiser tegenover de FIOD/ECD verklaard dat hij samen met C en in opdracht van D over het jaar 2002 op naam van derden op basis van valse jaaropgaves 20 tot 25 valse papieren aangiften IB/PVV heeft ingediend, en ongeveer 70 valse electronische aangiften. Over 2003 heeft eiser volgens zijn eigen verklaring 35 valse verzoeken tot voorlopige teruggaven op naam van derden gedaan.
2.4. Eiser is voor het hiervoor onder 2.3 genoemde strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld ter zake van het plegen van valsheid in geschrifte. Het vonnis is niet door partijen in het geding gebracht.
2.5.1. Verweerder heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser in de hier aan de orde zijnde aanslagen vastgesteld op basis van schatting. Verweerder heeft zich daarbij mede gebaseerd op de bevindingen van de hiervoor onder 2.2 en 2.3 genoemde onderzoeken.
2.5.2. Eisers belastbaar inkomen uit werk en woning over 2001 is door verweerder, in afwijking van de aangifte, als volgt vastgesteld:
uitkering Gemeentelijke Sociale Dienst € 9.422
winst uit onderneming volgens aangifte € 850
extra winst uit onderneming op basis van
bevindingen FIOD/ECD € 7.500
inkomsten box 1 € 16.922
Eiser heeft de uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst niet in zijn aangifte genoemd.
2.5.3. Voor 2002 heeft eiser weliswaar een aangifte IB/PVV ingediend, maar daarbij geen jaarrekening aan verweerder doen toekomen. Verweerder is daarom bij het vaststellen van de door eiser behaalde winst uitgegaan van de door eiser over 2002 ingediende aangiften voor de omzetbelasting. Verweerder heeft de winst vervolgens als volgt vastgesteld:
omzet exclusief OB volgens aangifte € 15.373
-\- geschatte kosten op basis voorbelasting € 1.000
-\- geschatte overige kosten zonder OB € 373
geschatte jaarwinst € 14.000
Aan eiser is geen zelfstandigenaftrek verleend.
Voorts heeft eiser in 2002 een uitkering ontvangen. Eiser heeft deze uitkering niet in zijn aangifte vermeld. Verweerder is voor het vaststellen van eisers belastbare inkomsten uit werk en woning over 2002 vervolgens uitgegaan van de volgende bedragen:
inkomsten uit arbeid € 2.090
winst uit onderneming € 14.000
inkomsten box 1 € 16.090
2.5.4.1. De voorlopige aanslag IB/PVV 2003 is opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD/ECD en naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ad € 170.574. Verweerder heeft daarbij een bedrag van € 10.000 in aanmerking genomen als winst uit onderneming ter zake van eisers reguliere werkzaamheden en een bedrag van € 160.574 aan verdiensten uit de gepleegde valsheid in geschrifte, ter zake van genoten voordeel, belastbaar als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
2.5.4.2. Eiser heeft over 2003 aangifte gedaan en daarin een winst uit onderneming vermeld van € 8.278. Aan eiser is voorts een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd met dagtekening 12 december 2006, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van wederom
€ 170.574. Eiser heeft daartegen bij brief van 5 december 2006 bezwaar gemaakt.
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of eiser over de jaren 2001 en 2002 recht heeft op de zelfstandigen- en startersaftrek en of verweerder de voorlopige aanslag IB/PVV over 2003 naar een juist belastbaar inkomen uit werk en woning heeft vastgesteld.
3.2.1. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastingaanslagen.
Eiser heeft tegen de aanslag IB/PVV 2001 uitsluitend aangevoerd dat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met de zelfstandigen- en startersaftrek. Eiser meent daarop wel recht te hebben, aangezien hij aan de ureneis zou voldoen.
Voor het jaar 2002 heeft eiser dezelfde grief aangevoerd. Daarnaast meent hij dat verweerder over dat jaar ten onrechte geen aftrek heeft toegepast ter zake van kosten van zijn onderneming als huur en electra.
Ten aanzien van de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 heeft eiser gesteld dat deze niet juist is vastgesteld en ongegrond is. In zijn bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2003 heeft eiser voorts gesteld dat het door verweerder aangenomen bedrag van € 170.574 niet is onderbouwd en dat hij dat bedrag niet heeft verdiend in dat jaar. Eiser vindt dat deze aanslag in het wilde weg is opgelegd. Eiser heeft dit bezwaarschrift in het kader van deze procedure in het geding gebracht, en wenst, zo begrijpt de rechtbank, het daarin gestelde mede ten grondslag te leggen aan zijn beroep tegen de hier aan de orde zijnde voorlopige aanslag.
3.2.2. Ter zitting heeft eiser in aanvulling op zijn beroepschriften nog het volgende meegedeeld – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang –:
Over 2001 en 2002 heb ik een geschil met de belastingdienst gehad. Ze hebben geen rekening gehouden met de huur en gemeentelijke belastingen. De kosten zijn veel hoger geweest dan de € 300 waar de belastingdienst van uit is gegaan.
Ik betaalde in 2001 € 3.600 per jaar aan huur voor mijn onderneming. Alleen de aftrek voor de huur (een derde) is al € 1.200. Ik heb daar geen bewijsstukken meer van.
In 2000 ben ik voor mezelf begonnen. In 2001 tot en met 2003 heb ik dan recht op de startersaftrek en tevens heb ik recht op de zelfstandigenaftrek. De belastingdienst houdt geen rekening met de reistijden en bezoeken aan cliënten. Ik hanteerde een tarief van € 12.50.
Ik heb geen enkel bewijs. De FIOD heeft op veel administratie beslag gelegd en dat heb ik niet teruggekregen. Daar zou ook de urenadministratie bij kunnen zitten. De verdienste is bekend, want dat heb ik aangegeven. Als je dat deelt over het aantal klanten en daar ook reistijd en bezoeken bij optelt, kom ik wel aan het benodigde aantal uren. Ik maak nog veel meer uren die ik niet kan declareren en daar houdt de belastingdienst geen rekening mee.
Ik heb voor 2003 mijn balans overgelegd, maar daar is niets mee gedaan.
3.3.1. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen tegen de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser over 2001 en 2002 geen recht heeft op zelfstandigen- en startersaftrek, aangezien hij aangetoond noch aannemelijk heeft gemaakt het daarvoor vereiste aantal van minimaal 1.225 uren aan zijn onderneming te hebben besteed. Evenmin heeft eiser iets aangedragen op grond waarvan aanleiding bestaat het voor die jaren vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning lager vast te stellen.
Verweerder concludeert ten aanzien van eisers beroep tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 primair tot niet-ontvankelijkheid, omdat verweerder dit beroep niet gemotiveerd acht. Subsidiair concludeert verweerder ook in dit geval tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder voert daartoe aan dat niet te controleren valt of en tot welk bedrag de aanslag te hoog is vastgesteld, nu eiser niet heeft voldaan aan verzoeken om declaraties en facturen over dat jaar te verstrekken. Gelet op de inhoud van de processen-verbaal van politie en FIOD/ECD mag er van uit worden gegaan dat eiser een substantieel bedrag aan inkomsten uit de valse aangifte-praktijken heeft ontvangen.
Voor alle jaren is er sprake van omkering van de bewijslast, nu eiser over 2001 en 2002 substantiële inkomsten niet in zijn aangifte heeft vermeld, zodat hij over die jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan, over de jaren 2001 en 2003 niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht en over alle jaren zijn administratieplicht niet is nagekomen.
3.3.2. Eiser is op 28 september 2006 op zijn bezwaren gehoord. Verweerder heeft de inhoud van het hoorgesprek in het verweerschrift weergegeven. Deze weergave bevat onder meer de volgende passages:
“In verband met het door u ingediende bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 2002 heeft u aangegeven dat u geen administratie heeft over dat jaar. Uw agenda zit in uw hoofd. U zegt zeker te weten recht te hebben op de zelfstandigenaftrek en op kosten. Als je een onderneming drijft maak je kosten is uw stelling en u heeft volgens u meer dan 1225 uur gewerkt. De administratie 2002 en 2003 zou een rommeltje zijn vanwege het beslag en vanwege een verhuizing. (..) U heeft wel jaarstukken met betrekking tot 2003 en u heeft aangegeven deze nogmaals op te willen sturen.”
3.3.3. Ter zitting heeft verweerder in aanvulling op dan wel in afwijking van het verweerschrift nog het volgende naar voren gebracht – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang –:
Voor wat betreft de voor 2001 en 2002 geclaimde aftrekposten rust de bewijslast al op eiser. Dan kan er geen omkering met verzwaring meer worden toegepast.
Bij gebrek aan wetenschap bestrijd ik dat de FIOD administratie in beslag heeft genomen die niet is teruggegeven.
Op blz. 15 en 16 van het proces-verbaal van de FIOD staat hoe aan het bedrag van € 170.000 is gekomen. Ik denk dat niet duidelijk is geworden wie zich wat heeft toegeëigend en dat het daarom in zijn geheel aan eiser is toegerekend. We hebben ons gebaseerd op de € 160.000 uit het proces-verbaal. Wat eiser in 2003 aan klanten had, daarmee heeft hij € 10.000 verdiend.
Voor 2003 beroep ik mij op omkering van de bewijslast in verband met het ontbreken van administratie. Voor dat jaar is er geen enkel bewijsstuk van het aantal gewerkte uren te vinden, ook omdat er geen administratie werd bijgehouden. Daarom zijn de ondernemersfaciliteiten niet toegepast.
Zolang niet duidelijk is waar het geld gebleven is en aan wie het ten goede is gekomen, vind ik dat eiser de meest gerede partij is om aan te geven bij wie het geld terecht is gekomen. Naar mijn mening dient, wanneer eiser daarmee in gebreke blijft, het volledige bedrag aan eiser te worden toegerekend.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002
4.1. Ter zitting is nader aan de orde geweest of ter zake van de aanslagen IB/PVV 2001 en 2002 plaats is voor omkering van de bewijslast. De rechtbank acht het oorspronkelijke standpunt van verweerder, dat omkering en verzwaring van de bewijslast dient te volgen, juist. Weliswaar rust op eiser reeds de bewijslast ter zake van de door hem geclaimde aftrekposten, maar daaraan vooraf gaat, nu verweerder zich beroept op het tegendeel, de vraag of eiser over de desbetreffende jaren wel de vereiste aangifte heeft gedaan. Eiser heeft niet betwist dat hij over die jaren substantiële inkomsten niet heeft aangegeven. Gelet hierop dient geconcludeerd te worden dat eiser inderdaad de vereiste aangifte over 2001 en 2002 niet heeft gedaan. In dat geval bepaalt artikel 27e, aanhef en onder a. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat de rechtbank het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.2. Eiser dient derhalve aan te tonen dat en op welke punten de aanslagen onjuist zijn. In die situatie kan hij niet volstaan met het enkele handhaven van zijn stellingen of het slechts noemen van kosten die zijns inziens nog voor aftrek in aanmerking zouden moeten komen. Aangezien eiser geen bewijs in welke vorm dan ook heeft aangedragen van zijn stellingen dat hij recht heeft op de door hem genoemde ondernemersfaciliteiten en een hogere kostenaftrek, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
4.3. Eisers beroep op overmacht, hierin bestaande dat hij stelt geen bewijs te kunnen leveren aangezien zijn administratie door de FIOD/ECD dan wel de Belastingdienst in beslag is genomen en niet is teruggegeven, wordt verworpen. Als dit al zo zou zijn, hoeft deze omstandigheid er niet aan in de weg te staan dat eiser een afspraak maakt met de FIOD/ECD om de in beslag genomen administratie in te zien en daaruit te kopiëren wat nodig is voor zijn bewijsvoering. Eiser heeft dit niet gedaan. De rechtbank constateert overigens dat eiser zichzelf op dit punt ook nog tegenspreekt, gelet op wat hij ter zake ter zitting heeft verklaard, als hiervoor onder 3.2.2. weergegeven, en hetgeen hij – door hem niet betwist – bij de hoorzitting in bezwaar heeft verklaard, als hiervoor onder 3.3.2 is weergegeven.
Ten aanzien van de voorlopige aanslag IB/PVV 2003
4.4. Eiser heeft, na daarop door de rechtbank te zijn gewezen, de gronden van zijn beroep aangevuld door zijn bezwaarschrift tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2003 in het geding te brengen. De rechtbank beschouwt wat daarin is vermeld in dit beroep als herhaald en ingelast. Eiser geeft daarin aan dat er naar zijn mening geen grond is voor de aanname dat hij in 2003 inkomsten ten bedrage van € 170.574 heeft gehad en hij betwist ook dat dat het geval is geweest. Daarmee geeft eiser aan waarom hij de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 onjuist acht, zodat het beroep is voorzien van gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, Awb. Er is dan ook geen aanleiding het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.5. Eiser heeft niet betwist dat hij niet volledig heeft voldaan aan zijn administratieve verplichtingen als bedoeld in artikel 52 van de AWR. Gelet hierop dient op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onder b. van de AWR het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
4.6. Eiser heeft niet meer gedaan dan stellen wat hiervoor onder 3.2.1 en 3.2.2 is weergegeven. Daarmee heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende – verzwaarde – last te bewijzen dat de door verweerder geschatte inkomsten aantoonbaar onjuist zijn.
4.7. Het vorenstaande ontslaat verweerder echter niet van de verplichting om bij het vaststellen van deze aanslag uit te gaan van een redelijke schatting van eisers inkomsten. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn aanname dat eiser een bedrag van € 160.574 aan inkomsten heeft genoten uit het indienen van valse aangiftes en valse verzoeken tot voorlopige teruggave verwezen naar de pagina’s 15 en 16 van het door hem in het geding gebrachte (deel)proces-verbaal van de FIOD/ECD. De rechtbank heeft daarin dit bedrag echter niet als zodanig terug kunnen vinden. Er wordt daar namelijk een bedrag genoemd van € 175.474 als ten onrechte uitgekeerd op bankrekeningnummers van een van de verdachten in het onderzoek (140.494 ter zake van de valse aangiftes plus 34.980 ter zake van de valse verzoeken tot voorlopige teruggave).
4.8. De rechtbank constateert voorts dat – in tegenstelling tot de conclusie die het (deel)proces-verbaal bevat ten aanzien van de hoogte van het ten onrechte aan eiser en/of zijn mededader(s) uitgekeerde bedrag – uit het proces-verbaal het volgende kan worden afgeleid:
- op een rekening van medeverdachte D is in 2003 een bedrag van € 81.911 gestort met omschrijving “teruggaaf IB 2002”;
- op een andere rekening van medeverdachte D is in 2003 een bedrag van € 30.216 gestort ter zake van teruggave IB 2002;
- naar aanleiding van de verzoeken tot voorlopige teruggave is in totaal € 24.286 betaald op rekeningen van medeverdachte D;
- er is eenmaal ter zake van de verzoeken tot voorlopige teruggave betaald op een rekening van medeverdachte C;
- aangezien in totaal € 34.980 is uitbetaald ter zake van verzoeken tot voorlopige teruggave moet het bedrag dat op rekening van medeverdachte C is betaald € 10.694 hebben bedragen;
- medeverdachte C heeft op 22 mei 2003 en 27 juni 2003 bedragen van respectievelijk
€ 5.700, € 3.000 en € 3.700 teruggestort, doch onder vermelding van het sofinummer van eiser, waarop deze bedragen zijn afgeboekt op eisers achterstallige belastingschulden, dan wel zijn afgeboekt op de belastingschuld van een of meer van de gedupeerden in de oplichtingszaak die bij de politie Amsterdam-Amstelland in behandeling was;
- niet blijkt welk bedrag is afgeboekt ten gunste van eiser en welk bedrag is afgeboekt ten gunste van gedupeerden;
- de gedane betalingen – de rechtbank begrijpt: afboekingen – zijn vervolgens weer ongedaan gemaakt en het geld is teruggevorderd door de Ontvanger;
- niet blijkt wat met dit teruggevorderde geld is gebeurd.
4.9. De rechtbank komt op basis van het vorenstaande tot de conclusie dat een redelijke schatting van het bedrag dat ten goede is gekomen aan eiser en zijn mededaders niet meer kan bedragen dan € 134.657 (81.911 + 30.216 + 34.980 – 5.750 – 3.000 – 3.700).
4.10. Eiser heeft gesteld dat hiervan niets aan hem ten goede is gekomen aangezien er niets op zijn rekening(en) is gestort en op de rekeningen van medeverdachte C door de Belastingdienst beslag is gelegd. Nog afgezien van het feit dat een en ander niet uitsluit dat het bedrag wel degelijk ten goede aan eiser is gekomen of als zodanig beschouwd kan worden, heeft hij geen bewijs van die stellingen bijgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kan onder die omstandigheden het gehele bedrag van € 134.657 als door eiser in 2003 genoten voordeel, belastbaar als winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden, worden aangemerkt.
4.11. Eiser erkent, onder andere in zijn bezwaarschrift van 21 oktober 2004, dat hij in 2003 de administratie heeft gevoerd voor 5 bedrijven en ongeveer 25 aangiftes heeft verzorgd voor particulieren. Gelet hierop, en gelet op het feit dat hij zelf een winst uit onderneming over 2003 heeft aangegeven van € 8.278, is een schatting van eisers reguliere winst uit onderneming over 2003 ter hoogte van € 10.000 redelijk te noemen. Eiser heeft de onjuistheid hiervan niet aangetoond. De door hem genoemde balans over 2003 is daartoe niet in het geding gebracht.
4.12. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (134.657 + 10.000 =) € 144.657. Het beroep tegen die voorlopige aanslag is dan ook gegrond en het ter zake door eiser voldane griffierecht dient aan eiser te worden vergoed.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met het beroep tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 heeft gemaakt. Deze kosten stelt de rechtbank conform het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 8,24, zijnde de kosten van het openbaar vervoer tweede klasse Amsterdam-Haarlem v.v. in verband met het bijwonen van de zitting. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep ter zake van de aanslag IB/PVV 2001 (procedurenummer 06/11896) ongegrond;
- verklaart het beroep ter zake van de aanslag IB/PVV 2002 (procedurenummer 06/11897) ongegrond;
- verklaart het beroep ter zake van de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 (procedurenummer 06/11898) gegrond;
- vernietigt de desbetreffende uitspraak op bezwaar;
- vermindert de voorlopige aanslag IB/PVV 2003 tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.657;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in verband met het beroep met procedurenummer 06/11898 ten bedrage van € 8,24 en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) het door eiser in verband met het beroep met procedurenummer 06/11898 betaalde griffierecht ad €38 aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.