Home

Rechtbank Haarlem, 06-03-2008, BC6087, 06/9728

Rechtbank Haarlem, 06-03-2008, BC6087, 06/9728

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
6 maart 2008
Datum publicatie
7 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC6087
Zaaknummer
06/9728

Inhoudsindicatie

BPM. In casu vormt de heffing van bpm in het intracommunautaire handelsverkeer een belemmering, omdat op de auto, na betaling van de bpm, een last drukt die de verdere intracommunautaire handel in dat goed ontmoedigt. Uit de aangehaalde rechtspraak van het HvJ volgt dat heffing van het volledige bedrag aan bpm wegens gebruik van de openbare weg in Nederland gedurende een aantal dagen onverenigbaar is met artikel 90 EG.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 06/9728

Uitspraakdatum: 6 maart 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser op 18 februari 2005 een naheffingsaanslag (aanslagnummer 0000000.0000/0.0000) belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 26.794, alsmede bij beschikking een boete van € 26.794.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 juli 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 13.397.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 31 augustus 2006, ontvangen bij de rechtbank op 1 september 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2007. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A. Namens verweerder zijn verschenen B en mr. C. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst en eiser in de gelegenheid gesteld nadere bewijsstukken te overleggen. Eiser heeft nadere stukken ingediend. De rechtbank heeft een afschrift van deze stukken verzonden aan verweerder. Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 februari 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. A. Namens verweerder is verschenen mr. C. Eiser heeft ter zitting nadere stukken overgelegd, waarvan een afschrift is verstrekt aan verweerder. Verweerder heeft geen bezwaar geuit tegen overlegging van deze stukken.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 3 januari 2005 heeft de Belastingdienst/Douane-Noord, kantoor Duiven, team Fysiek toezicht vastgesteld dat eiser van de openbare weg gebruik maakte met een motorrijtuig van het merk Land Rover, type Range Rover 2.9 Td6, chassisnummer XXXXXXXX00X000000 (hierna: de auto). Eiser heeft voor aanvang van het gebruik van de openbare weg geen bpm betaald.

2.2. Tot de gedingstukken behoort een rapport van bevindingen bpm ten aanzien van eiser, waarin onder meer is vermeld:

“Op 03-01-2005 te of omstreeks 20.05 uur bevonden wij, D en E, ons gekleed in uniform, in dienst op de openbare weg, ter plaatse bekend als Rijksweg A 12 ter hoogte van het tankstation bij de grensovergang te Zevenaar.

Aldaar zagen wij een personenauto, voorzien van het Duitse kenteken AA-00 B rijden. Op de plaats en tijd voornoemd heb ik, D, de bestuurder van de personenauto een stopteken gegeven door middel van de stoptransparant, welke op onze dienstauto is bevestigd, om bestuurder op grond van naleving van artikel 1,lid 5 van de wet BPM aan een controle te onderwerpen.

De bestuurder van genoemd voertuig voldeed aan mijn vordering.

Desgevraagd verklaarde hij:

“ik mag er zo wel mee rijden. Ik ben al vaker zo met een auto binnengekomen en dat vond men altijd goed. Ja, wij komen nu van de wintersport”.

Uit onderzoek is gebleken dat:

Mijnheer X op 29-06-2002 is gecontroleerd inzake de wet BPM en dat hem naar aanleiding van deze controle een naheffingsaanslag is opgelegd. Hij had voor deze controle al diverse malen aangifte voor de BPM gedaan. Bekendheid met de wetgeving kon worden aangenomen.

Mijnheer X op 18-06-2002 te Q is gecontroleerd inzake de wet BPM en dat hem naar aanleiding van deze controle eveneens een naheffingsaanslag is opgelegd.

Op 17-07-2003 bekeuring tegen mijnheer X is ingesteld wegens het opzettelijk te weinig betalen van BPM nadat de BPM, op daartoe gedane aangifte, was berekend.

Mijnheer X op 06-01-2004 is gecontroleerd inzake de wet BPM en dat naar aanleiding van deze controle een voorstel tot naheffing BPM is opgemaakt onder DFB.nr. 0000-0000-00000.”

2.3. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de factuur voor de verkoop van de auto, uitgereikt aan een in Tsjechië gevestigde rechtspersoon met vermelding van een Tsjechisch btw-identificatienummer.

2.4. Tot de gedingstukken behoort een afdruk van een e-mail van de bestuurder van de onder 2.3. bedoelde rechtspersoon, waarin de bestuurder verklaart dat hij met de auto naar Tsjechië is gereden en dat hij deze auto nog steeds in zijn bezit heeft.

2.5. Tot de gedingstukken behoort een kopie van een in de Tsjechische taal gesteld uittreksel uit het Tsjechische handelsregister ten name van de onder 2.3. bedoelde rechtspersoon.

3. Geschil

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Tevens is de boete in geschil.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 1, vijfde lid, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet bpm) bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet bpm wordt met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

4.2. Niet in geschil is dat eiser op 3 januari 2005 ingezetene was van Nederland, dat hij de feitelijke beschikkingsmacht had over de auto, genoemd in het rapport van bevindingen (de auto), en dat hij met deze auto gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. Hieruit volgt dat het belastbare feit van artikel 1, vijfde lid, van de Wet bpm zich heeft voorgedaan, zodat de bpm in beginsel verschuldigd is. Gelet op het communautaire karakter van de onderhavige zaak, zal de rechtbank hierna beoordelen of de heffing van bpm strijd oplevert met het EG-Verdrag (hierna: EG).

4.3. In het arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, zaak C-451/99, heeft het Hof van Justitie overwogen dat een lidstaat de bevoegdheid heeft te eisen dat een voertuig dat duurzaam op zijn grondgebied wordt gebruikt, bij hem wordt geregistreerd. Deze lidstaat heeft de bevoegdheid om belasting te heffen, mits het bedrag evenredig is aan de duur van gebruik van het voertuig in deze staat.

4.4. In het arrest van 17 juni 2003, zaak C-383/01, De Danske Bilimportører, heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat voorzover een belasting op de registratie van nieuwe motorvoertuigen duidelijk van fiscale aard is en niet wordt geheven wegens overschrijding van de grens van de lidstaat die deze belasting heeft ingevoerd, maar bij de eerste registratie van het voertuig op het grondgebied van die staat, zij moet worden geacht deel uit te maken van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen op goederen, en derhalve aan artikel 90 EG moet worden getoetst. Artikel 90 EG heeft ten doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale mededingingsvoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten. Deze bepaling dient dus de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen ten aanzien van de mededinging tussen nationale en ingevoerde producten te waarborgen. Iedere rechtstreekse of indirecte discriminatie van importen uit andere lidstaten of iedere vorm van bescherming van concurrerende nationale producten moet worden vermeden (arrest van 2 april 1998, Outokumpu, zaak C-213/96).

4.5. De stelling van verweerder dat heffing naar rato van gebruik uitsluitend verplicht is bij intracommunautair dienstenverkeer, kan niet worden aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat heffing van bpm onverenigbaar kan zijn met het vrije verkeer van goederen. In het onderhavige geval is weliswaar gesteld noch gebleken dat sprake is van rechtstreekse of onrechtstreekse discriminatie in Nederland van een uit een andere lidstaat, Duitsland, afkomstige auto, of van ongeoorloofde begunstiging van een auto die vanuit Nederland naar een andere lidstaat, de Tsjechische Republiek, wordt vervoerd. Toch vormt de heffing van bpm in het intracommunautaire handelsverkeer, zoals in casu, een belemmering omdat op de auto, na betaling van de bpm, een last drukt die de verdere intracommunautaire handel in dat goed ontmoedigt. Deze last drukt niet op auto’s die vanuit andere lidstaten naar de Tsjechische Republiek worden vervoerd, of op auto’s die in de Tsjechische Republiek worden geproduceerd of vanuit derde landen ingevoerd. Uit de aangehaalde rechtspraak volgt dat heffing van het volledige bedrag aan bpm wegens gebruik van de openbare weg in Nederland gedurende een aantal dagen onverenigbaar is met artikel 90 EG. Het gegeven dat de bestuurder van de auto, eiser, een ingezetene is van Nederland vormt onvoldoende rechtvaardiging voor deze heffing. Indien de wetgever wilde voorkomen dat Nederlands ingezetenen voor korte duur zonder betaling van bpm van de openbare weg gebruik kunnen maken, stonden hem maatregelen ter beschikking die geschikter zijn om dit doel te bereiken en die het vrije verkeer minder schade toebrengen.

4.6. Verweerder heeft ter zitting verklaard het vervoer en de verblijfplaats van de auto niet te weerspreken. Nu de rechtbank geen reden heeft te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van eiser omtrent het aansluitende vervoer van de auto naar Tsjechië en de gedingstukken deze verklaring in voldoende mate ondersteunen, dienen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking te worden vernietigd.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de aanslag en de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dongen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.