Home

Rechtbank Haarlem, 17-01-2008, BC6318, 06/5381 tot en met 06/5390

Rechtbank Haarlem, 17-01-2008, BC6318, 06/5381 tot en met 06/5390

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
17 januari 2008
Datum publicatie
12 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC6318
Zaaknummer
06/5381 tot en met 06/5390

Inhoudsindicatie

Voor de toepassing van artikel 52 Successiewet is vereist dat een relatie bestaat tussen de omvang van de verkrijging die is verminderd en de omvang van de verkrijging bij degene bij wie wordt nagevorderd. Hiervoor is niet vereist dat de omvang van de verkrijging verandert als gevolg van een geschil over de waarde van één of meer bestanddelen van de nalatenschap. Ook een fout van verweerder staat aan toepassing van artikel 52 Successiewet niet in de weg.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/5381 tot en met AWB 06/5390

Uitspraakdatum: 17 januari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

1. X, wonende te Z,

2. A, wonende te Q,

3. B, wonende te Q,

4. C, wonende te R,

5. D, wonende te Q,

6. E, wonende te S,

7. F, wonende te T,

8. G, wonende te Q,

9. H, wonende te Q,

10. I, wonende te Q,

eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, namens de inspecteur Belastingdienst O, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eisers voor het jaar 2000 navorderingsaanslagen recht van successie opgelegd.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 maart 2006 de aanslagen gehandhaafd.

Eisers hebben daartegen bij brief van 26 april 2006, ontvangen bij de rechtbank op 28 april 2006, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2007 te Haarlem.

Ter zitting zijn verschenen X, J, D, E en K, allen bijgestaan door mr. L als gemachtigde. Namens verweerder is verschenen M. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Op 25 januari 2000 is N overleden. In zijn testament van 27 november 1997 zijn O en eisers, onder de last van in het testament gemelde legaten, tot erfgenamen benoemd.

2.2. In het testament van N is – voor zover hier van belang – bepaald: ‘Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, af te geven zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes maanden na mijn overlijden aan mevrouw O (..) mijn drie/vierde onverdeeld aandeel in de stolpboerderij met schuur, erf en weiland aan de a-straat 10 te x, onder de verplichting voor haar om de waarde daarvan in verpachte staat in mijn nalatenschap te brengen.’

2.3. Op 30 mei 2002 is namens eisers (aanvullende) aangifte recht van successie gedaan. In bijlage 1 met datum 30 mei 2002 bij de aangifte is onder het kopje ‘Overzicht erfgenamen’ ten aanzien van O opgenomen: ‘Nummer 1 ontvangt niet vrij van rechten en kosten het ¾ onverdeelde eigendom van de stolpboerderij met schuur, erf en weiland aan de a-straat 10 te x tegen inbreng in de boedel van de waarde in verpachte staat.’

2.4. Bij het opleggen van de aanslagen recht van successie van 25 juni 2003 aan eisers heeft verweerder per abuis geen rekening gehouden met het aan O afgegeven legaat. Nadat hiertegen bezwaar is gemaakt heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 23 september 2003 alsnog rekening gehouden met afgifte van het legaat aan O en de aanslagen van eisers verminderd.

2.5. Op 25 juni 2003 is een aanslag recht van successie opgelegd ten name van O. Deze aanslag is na bezwaar verminderd omdat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat zij het legaat vrij van rechten en kosten had verkregen. Op de verkrijgingen van eisers heeft verweerder door deze fout aanvankelijk het primaire recht in verband met dit legaat in mindering gebracht. Verweerder heeft aan eisers navorderingsaanslagen opgelegd omdat hun verkrijgingen, door de ten onrechte toegepaste aftrek van het primaire recht, te laag zijn vastgesteld.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of verweerder op grond van artikel 52 Successiewet (SW) bevoegd is om de navorderingsaanslagen op te leggen.

3.2. Eisers beantwoorden deze vraag ontkennend en verweerder bevestigend.

3.3. Eisers stellen dat artikel 52 SW niet ziet op de onderhavige situatie en geen grond biedt voor navordering. Evenmin is navordering mogelijk op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) omdat geen sprake is van een nieuw feit en eisers te goeder trouw zijn. Artikel 52 SW vormt een beperkte uitzondering op artikel 16 AWR en kan alleen worden toegepast als onzekerheid bestaat over de waarde van verkrijgingen uit een nalatenschap en achteraf blijkt dat bij een erfgenaam een te laag bedrag in aanmerking is genomen. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake omdat de waarde van de verkrijgingen steeds duidelijk is geweest. Artikel 52 SW is niet bedoeld voor navordering door verweerder als gevolg van een onjuist inzicht in de feiten.

3.4. Verweerder stelt dat artikel 52 SW van toepassing is omdat sprake is van verschuiving binnen één nalatenschap, waarbij het saldo van de nalatenschap geen wijziging ondergaat. Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 13 september 1989, nr. 25 974, BNB 1990/4 is navordering mogelijk en is een nieuw feit geen vereiste. Voor de mening van eisers, dat artikel 52 SW alleen van toepassing is als op het moment van het opleggen van de definitieve aanslag nog geen duidelijkheid bestaat over de waarde van de verkrijging, is geen steun te vinden in de wet en jurisprudentie.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 52 SW luidt als volgt: ‘Navordering op de voet van hoofdstuk III van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan mede plaatsvinden in gevallen waarin van een verkrijger te weinig belasting is geheven doordat een aan een andere verkrijger opgelegde aanslag, anders dan ingevolge artikel 53, is verminderd.’ Uit deze bepaling volgt dat, naast de situaties waarin dit op grond van hoofdstuk III van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mogelijk is, kan worden nagevorderd.

4.2. Anders dan eisers stellen, is voor de toepassing van artikel 52 SW niet vereist dat sprake is van een nieuw feit. In zijn arrest van 11 augustus 2006, nr. 39 259, BNB 2007/20 heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.1. ten aanzien van artikel 52 SW en voor zover van belang het volgende overwogen: ‘De bepaling biedt – naast de mogelijkheid tot navordering ingevolge artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) – een extra mogelijkheid tot navordering van de rechten van successie, overgang en schenking in gevallen waarin geen sprake is van een ‘nieuw feit’ zoals bedoeld in artikel 16 van de AWR.’ Uit het slot van dezelfde rechtsoverweging volgt dat de Hoge Raad van oordeel is dat de wetgever kennelijk het oog heeft gehad op situaties waarin sprake is van verscheidene verkrijgers uit één nalatenschap die in zoverre “een tegenstrijdig belang” hebben dat een vermindering van de omvang van de ene verkrijging leidt tot een toename van de omvang van de andere verkrijging.

4.3. Aan het door de Hoge Raad genoemde tegenstrijdig belang komt niet de door eisers voorgestane betekenis toe dat alleen navordering mogelijk is als medeverkrijgers van een nalatenschap een geschil hebben over de waarde van een of meer bestanddelen van de nalatenschap. Deze zinsnede ziet er naar het oordeel van de rechtbank slechts op dat voor de toepassing van artikel 52 SW is vereist dat een relatie bestaat tussen de omvang van de verkrijging die is verminderd en de omvang van de verkrijging bij degene bij wie wordt nagevorderd.

4.4. Vaststaat dat de aan O opgelegde aanslag door verweerder is verminderd omdat hierin ten aanzien van het legaat ten onrechte was uitgegaan van een verkrijging vrij van recht. Dit betreft geen vermindering ingevolge artikel 53 SW. Verder heeft deze fout van verweerder tot gevolg gehad dat bij eisers ten onrechte een vermindering in aanmerking is genomen voor het primaire recht. De vermindering van de verkrijging van O leidt tot een hogere verkrijging van eisers. Hierdoor is voldaan aan de voorwaarde van artikel 52 SW dat een relatie bestaat tussen de vermindering van de verkrijging bij O en de navordering bij eisers.

4.5. Eisers stellen ten slotte dat niet is voldaan aan artikel 52 SW omdat deze bepaling niet zou kunnen worden toegepast als de navordering het gevolg is van een fout van verweerder. Eisers gaan er bij deze stelling echter ten onrechte van uit dat aan de oorzaak van de vermindering bij een medeverkrijger – daargelaten het bepaalde in artikel 53 SW – voor de toepassing van artikel 52 SW betekenis toekomt.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 17 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, voorzitter, mr. H.A.M. Röell-Mulder en mr. J.L. Bruinsma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.