Home

Rechtbank Haarlem, 25-03-2008, BC7490, 06/8645

Rechtbank Haarlem, 25-03-2008, BC7490, 06/8645

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
25 maart 2008
Datum publicatie
9 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC7490
Zaaknummer
06/8645

Inhoudsindicatie

30%regeling als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet op de Loonbelasting 1964. Welke periodes van verblijf voorafgaande aan de tewerkstelling dienen mee te tellen voor de berekening van de korting op de looptijd van de bewijsregel?

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/8645

Uitspraakdatum: 25 maart 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft met dagtekening 8 juni 2006 een beschikking bewijsregel voor de tewerkstelling van eiser gegeven voor de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 juni 2014.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2006 het bezwaar tegen de beschikking afgewezen.

Eiser heeft daartegen bij brief van 19 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 20 juli 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 18 oktober 2006 heeft eiser de gronden van zijn beroep aangevuld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting zijn pleitnota aan de rechtbank toegestuurd. Deze is in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007.

Gemachtigden van eiser, A en B zijn daar verschenen. Namens verweerder is verschenen C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft vanaf zijn geboorte in 1970 in Nederland gewoond. In december 1994 heeft hij Nederland verlaten en zich in Turkije gevestigd. Met ingang van 16 februari 2006 is eiser in dienst getreden bij een in Nederland gevestigde werkgever.

2.2. Verweerder heeft een op 2 mei 2006 gedagtekend verzoek van eiser en diens werkgever ontvangen voor toepassing van de bewijsregeling extraterritoriale werknemers, de zogenoemde 30%-regeling als bedoeld in artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet op de Loonbelasting 1964, tekst 2006 (hierna Wet LB).

2.3. Eiser heeft voorafgaand aan het dienstverband met de in 2.1. bedoelde werkgever eerder verblijf in Nederland gehouden en wel gedurende de volgende periodes.

a. 14 tot 21 januari 1996,

b. 25 december 1996 tot 3 januari 1997,

c. 1 tot 30 juni 1997,

d. 25 december 1997 tot 3 januari 1998,

e. 7 tot 14 juli 1998,

f. 10 tot 17 april 1999,

g. 18 tot 28 juli 2000,

h. 4 tot 6 december 2000,

i. 18 tot 28 december 2001,

j. 14 tot 28 januari 2003,

k. 1 tot 30 juni 2003,

l. 5 tot 6 september 2003,

m. 24 december 2003 tot 2 januari 2004,

n. 28 december 2004 tot 3 januari 2005,

o. 16 tot 18 november 2005 en

p. 9 tot 11 februari 2006.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil de toepassing van de 30%- regeling. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe de zogenoemde kortingsregel moet worden toegepast.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de toepasselijkverklaring van de bewijsregel voor de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 juli 2015, subsidiair voor de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 november 2014.

3.3. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, primair omdat de periode vermeld onder 2.3 sub a buiten de tienjaarsperiode valt, zodat de korting 18 maanden bedraagt in plaats van 19 en de bewijsregel geldt tot en met 31 juli 2014 in plaats van 30 juni 2014. Subsidiair stelt verweerder dat de korting 14 maanden bedraagt, zodat de bewijsregel geldt tot en met 30 november 2014 in plaats van 30 juni 2014.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 9 van de Wet LB wordt belasting geheven over het belastbare loon. In artikel 11 van de Wet LB is bepaald dat tot het loon niet behoren de vrije vergoedingen. Artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel j, van de Wet LB luidt voor zover hier van belang:

“Tot de vrije vergoedingen behoren vergoedingen, in redelijkheid, ter zake van:

extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste tien jaar – ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden.”

4.2. In genoemd artikel wordt verwezen naar het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), waarvan artikel 9, eerste lid – voor zover hier van belang – als volgt luidt:

“Vergoedingen en verstrekkingen aan extraterritoriale werknemers van kosten, respectievelijk ter voorkoming van kosten worden, ten aanzien van ingekomen werknemers op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de inhoudingsplichtige, in elk geval beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot (bewijsregel):

a. 30% van de grondslag, waarbij de grondslag is de som van het loon uit tegenwoordige dienstbetrekking ter zake van verblijf buiten het land van herkomst voor zover de ingekomen of uitgezonden werknemer ter zake geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, en de vergoeding voor extraterritoriale kosten;

b………..”

4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 9b van het Uitvoeringsbesluit bedraagt de looptijd van de bewijsregel voor ingekomen werknemers maximaal tien jaar, ingaande op de eerste dag van de tewerkstelling. Deze periode wordt op grond van het bepaalde in artikel 9e van het Uitvoeringsbesluit verminderd met eerdere perioden van verblijf of tewerkstelling in Nederland in de periode voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling. Tenslotte wordt in artikel 9g van het Uitvoeringsbesluit bepaald dat bij vermindering van de looptijd een periode waarmee de looptijd wordt verminderd naar boven wordt afgerond op gehele kalendermaanden.

4.4. Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de korting, op grond van het bepaalde in artikel 9e leden 3 en 5 van het Uitvoeringsbesluit slechts relevant zijn de perioden die eiser gedurende de laatste tien jaar voorafgaande aan de aanvang van zijn tewerkstelling in Nederland is verbleven. De rechtbank ziet geen reden hiervan af te wijken.

Bovendien is niet in geschil dat de eerste periode van verblijf hiervoor onder 2.3 a genoemd, niet meetelt voor de korting. Op dit punt ziet de rechtbank evenmin reden tot een ander oordeel. De korting die op de looptijd van de 30% bewijsregel moet worden toegepast bedraagt alsdan 18 maanden in plaats van 19 maanden, zodat het beroep reeds om die reden gegrond zal worden verklaard.

4.5. Verweerder stelt dat de periode waarmee de looptijd van de bewijsregel wordt verminderd steeds naar boven moet worden afgerond op hele kalendermaanden in die zin dat per kalendermaand moet worden bekeken of eiser in Nederland heeft verbleven. Als een aaneengesloten periode van verblijf in twee kalendermaanden valt, dan dient voor dat verblijf een korting van twee maanden plaats te vinden.

4.6. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de toelichting op het Uitvoeringsbesluit waarin – voor zover hier van belang – het volgende is vermeld:

“Door artikel 9g worden de eventuele verminderingen van de looptijd altijd naar boven afgerond op gehele kalendermaanden. De reden hiervoor is dat hoofdstuk 3 ( ………) uit praktische overwegingen een maandbenadering kent. Het gevolg hiervan is bijvoorbeeld dat indien de looptijd ingevolge een van de genoemde artikelen met enkele dagen zou moeten worden gekort, de looptijd volgens artikel 9g met een maand wordt gekort. Moet de looptijd tevens met een andere periode worden gekort, dan wordt deze periode eveneens naar boven afgerond op gehele kalendermaanden, enzovoort. Deze benadering voorkomt onzekerheid over de toepassing van de korting in bijvoorbeeld het geval waarin een werknemer in het verleden bijvoorbeeld een jaar lang één dag per week vanuit het buitenland in Nederland is tewerkgesteld geweest. In dat geval behoren 52 weken (dus 12 maanden) te worden gekort en niet 52 dagen. Het gaat hier om een bestendiging van het bestaande regime.”

4.7. Eiser stelt dat een andere methode ter berekening van de korting moet worden gehanteerd. De dagen waarop eiser gedurende de tien jaar voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland heeft verbleven moeten bij elkaar worden opgeteld. Vervolgens dient de som van de dagen op gehele maanden te worden afgerond. In de onderhavige zaak gaat het om 169 dagen die eiser in de tien jaar voorafgaand aan de tewerkstelling in Nederland heeft doorgebracht en afgerond op hele kalendermaanden komt dat neer op zes maanden.

4.8. Dienaangaande oordeelt de rechtbank als volgt.

Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de wetgever kennelijk voor een praktische regeling heeft gekozen waarbij niet met dagen wordt gekort maar met gehele maanden. Dat brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat in de relevante tienjaars periode ieder verblijf van eiser in Nederland afzonderlijk moet worden bekeken en op de voet van de hiervoor in 4.3 vermelde artikelen van het Uitvoeringsbesluit in aanmerking wordt genomen. Het in 4.7 weergegeven betoog van eiser faalt derhalve.

4.9. Het standpunt van verweerder dat iedere verblijfsperiode van één maand of korter, die in twee kalendermaanden valt, op de voet van het bepaalde in 9g van het Uitvoeringsbesluit, bij de berekening van de korting geldt als twee kalendermaanden, verwerpt de rechtbank. Weliswaar volgt ook uit de hiervoor onder 4.6. genoemde toelichting op het Uitvoeringsbesluit dat de periode waarmee de looptijd van de bewijsregel wordt verminderd op gehele kalendermaanden naar boven moet worden afgerond, maar nergens blijkt dat daarbij relevant is of een periode in een of meer kalendermaanden valt. De rechtbank ziet geen reden het Uitvoeringsbesluit op dit punt in het nadeel van eiser uit te leggen. In zoverre slaagt het beroep.

4.10. Voor zover partijen nog twisten over de vraag of de periode 9 tot 11 februari 2006 (2.3. onder p) kan worden meegenomen bij de berekening van de korting oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in zijn beschikking met zoveel woorden vermeld dat de bewijsregel geldt van 1 februari 2006 tot en met 30 juni 2014. Op de voet van het bepaalde in artikel 9b van het Uitvoeringsbesluit is aldus uitgegaan van 1 februari 2006 als eerste dag van tewerkstelling. Ingevolge het bepaalde in art. 9e wordt voor de toepassing van de korting alleen rekening gehouden met eerdere verblijven voorafgaand aan de aanvang van de tewerkstelling. Met de regeling is niet te verenigen dat een periode die valt binnen het tijdvak waarvoor de bewijsregel geldt, ook in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de korting. Het gelijk is derhalve ook in zoverre aan eiser.

4.11. Het bovenstaande brengt mee dat de perioden hiervoor onder 2.3 van b tot en met o genoemd meegerekend moeten worden bij de vaststelling van de korting. Het betreft in totaal 14 perioden van korter dan 1 maand. De looptijd van de bewijsregel dient daarom te worden gekort met 14 maanden. Uitgaande van de ingangsdatum van de bewijsregel van 1 februari 2006 eindigt de looptijd derhalve op 30 november 2014.

4.12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- herroept de beschikking voor zover deze de daarin bepaalde looptijd van de bewijsregel betreft;

- bepaalt de looptijd van de bewijsregel op de periode van 1 februari 2006 tot en met 30 november 2014;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 25 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. H.A.M. Röell-Mulder, voorzitter, mr. L.F.Roseval en mr. A.A. Fase rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.