Home

Rechtbank Haarlem, 19-02-2008, BC7557, 06/3678

Rechtbank Haarlem, 19-02-2008, BC7557, 06/3678

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
19 februari 2008
Datum publicatie
27 maart 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC7557
Zaaknummer
06/3678
Relevante informatie
Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025], Wet belastingen op milieugrondslag [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 9

Inhoudsindicatie

Het oppompen van grondwater ten behoeve van het onderhavige bouwproject vormt een belaste grondwateronttrekking in het kader van de Wet belastingen op milieugrondslag.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3678

Uitspraakdatum: 19 februari 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst J, kantoor P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2005 een naheffingsaanslag [aanslagnummer] Grondwaterbelasting opgelegd met dagtekening 24 juni 2005 ten bedrage van € 20.930, alsmede bij beschikking van dezelfde datum een verzuimboete van € 2.093.

1.2. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 januari 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot nihil. Eiseres heeft daartegen bij brief van 8 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 10 maart 2006, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn per brief van 23 maart 2006 aangevuld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2007 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen A. Namens verweerder zijn verschenen B en C. Verweerder heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Op 3 december 2004 heeft bronbemaler D te Q, namens eiseres een melding gedaan van een grondwateronttrekking ten behoeve van het bouwen van een kelder aan de a-straat te R. De melding is door de provincie […] geregistreerd en de ontvangst van de melding is schriftelijk bevestigd in een brief aan eiseres met dagtekening 4 januari 2005. Daarbij is aan eiseres bericht dat gezien de hoeveelheid grondwater die per uur zal worden onttrokken en de duur van de onttrekking geen vergunning in het kader van de Grondwaterwet is vereist.

2.2. In de periode van 6 januari 2005 tot en met 25 maart 2005 heeft eiseres ter plaatse van a-straat te R grondwater laten oppompen. Het grondwater is opgepompt met behulp van een bronbemalingsinrichting. Het grondwater is vervolgens via een buizenstelsel getransporteerd en 80 meter verderop in een zandbekken geloosd. Het uiteinde van het buizenstelsel lag op de bosbodem. Op één van de zich bij de stukken bevindende foto’s is te zien dat zich daar een plas water heeft gevormd.

2.3. Er zijn in de periode van 6 januari 2005 tot en met 25 maart 2005 in totaal 115.640 m³ grondwater opgepompt. Ter zake hiervan is de in geschil zijnde aanslag opgelegd van € 20.930 (115.640 m³ x € 0,1810).

In de periode van 6 januari 2005 tot en met 5 februari 2005 zijn er volgens de meetstaten (minimaal) 55.920 m³grondwater opgepompt.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag grondwaterbelasting terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer in het bijzonder is in de eerste plaats in geschil of het oppompen van grondwater ten behoeve van dit bouwproject is aan te merken als een onttrekking in de zin van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Subsidiair is in geschil of er sprake is van ontwatering of afwatering van gronden in de zin van artikel 3, vijfde lid, onderdeel a, Wbm. Meer subsidiair is in geschil of de infiltratievermindering van artikel 6, tweede lid, Wbm, de vrijstelling van artikel 8, aanhef en onderdeel b, Wbm of het nihiltarief van artikel 9, tweede lid, Wbm van toepassing is.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Onttrekken van grondwater

4.1. Artikel 4 Wbm luidt als volgt:

‘Onder naam grondwaterbelasting wordt een belasting geheven ter zake van het onttrekken van grondwater.’

Artikel 3, eerste lid , Wbm luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

‘Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder (….)

d. onttrekken van grondwater: het onttrekken van grondwater aan de bodem door middel van een inrichting;’

4.2. Eiseres stelt dat van het onttrekken van grondwater in het onderhavige geval geen sprake is, omdat het water verderop weer terugloopt in de bodem, zodat per saldo geen grondwater aan de bodem wordt onttrokken. Eiseres stelt in dit verband dat de Wbm is gebaseerd op de overweging dat door het heffen van grondwaterbelasting milieu-aspecten in rekening kunnen worden gebracht die in het bestaande prijsmechanisme onvoldoende tot gelding komen, in dit geval het schaarsteaspect. Heffing van grondwaterbelasting zou in strijd zijn met het doel van de Wbm, aldus eiseres.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat de opbouw en de systematiek van de Wbm met zich brengen dat de onderhavige situatie als een onttrekking van grondwater in de zin van artikel 3, eerste lid, onderdeel d, Wbm moet worden aangemerkt. In artikel 6, tweede lid, Wbm wordt immers bepaald dat een vermindering wordt toegepast, indien er van infiltreren sprake is (en er dus verondersteld kan worden dat er effectief minder grondwater aan de bodem is onttrokken dan is opgepompt). In artikel 9, tweede lid, Wbm is bepaald dat in bepaalde gevallen bij retourbemaling een nihiltarief van toepassing is. Deze bepalingen geven steun aan het oordeel dat de wetgever onder onttrekken heeft willen verstaan het oppompen van grondwater uit de bodem tot boven het maaiveld door middel van een (pomp)inrichting, zonder dat in ogenschouw wordt genomen of de hoeveelheid grondwater die per saldo op de lange termijn uiteindelijk aan de bodem is onttrokken al dan niet gelijk is aan de hoeveelheid opgepompt water. Of het grondwater uiteindelijk weer is teruggevloeid in de bodem, is dan ook bij de vraag of sprake is van onttrekken van grondwater in de zin van de Wbm niet van belang.

De stelling van eiseres dat zulks in strijd is met de bedoeling van de wetgever wordt verworpen. Waar de wetgever de milieu-aspecten van een specifieke vorm van onttrekken van grondwater dusdanig heeft ingeschat dat die niet in rekening behoeven te worden gebracht, is in de Wbm voorzien in uitzonderingen op de belastingplicht en het geldende tarief.

Ontwatering of afwatering van gronden

4.4. Artikel 3, vijfde lid, Wbm luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

‘Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het onttrekken van grondwater:

a. bij de ontwatering of afwatering van gronden;’

4.5. Eiser stelt dat sprake is van het ontwateren en afwateren van gronden en verwijst hierbij naar uitspraken van Hof Arnhem 4 februari 2002 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder de LJN-nummers LJN AD9841 en LJN AD9849).

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van ontwatering of afwatering van gronden. Bij de toelichting van artikel 3 Wbm (Kamerstukken II 1992/1993, nr. 22849, nr. 3, p. 19) is onder meer het volgende vermeld:

‘Het onttrekken van grondwater is een verschijnsel dat ruim moet worden opgevat. Zo behoort daartoe – in het voetspoor van de Grondwaterwet – niet alleen te worden verstaan de winning van grondwater voor huishoudelijke of industriële doeleinden maar ook het onttrekken met een ander oogmerk. Met name vallen ook bronbemalingen ten behoeve van funderingen en bouwputten hieronder. Dit behoort in beginsel ook zo te zijn (voor uitzonderingen, zie artikel 8, onderdeel b). Deze bemalingen leggen immers beslag op een deel van de grondwatervoorkomens in een bepaald gebied. Dit kan, hetzij door de totale omvang van de onttrekkingen in dat gebied, hetzij afzonderlijk (bij de aanleg van een groot werk), van nadelige invloed zijn op de flora en fauna en op winningsmogelijkheden voor huishoudelijke en andere doelen in dat gebied.’

Vervolgens is op pagina 20 van deze toelichting het volgende opgenomen:

‘In het vierde lid wordt tot uitdrukking gebracht dat handelingen die niet het onttrekken van grondwater ten doel hebben maar wel de grondwaterstand mede beïnvloeden, zoals het bemalen ten behoeve van de peilbeheersing, buiten het bestek van de grondwaterbelasting vallen. Hetzelfde geldt voor het infiltreren van water dat geschiedt ter handhaving of verhoging van de grondwaterstand tot een ander doel dan het onttrekken van grondwater. Ook het oppompen van water uit de diepere bodemlagen als voortvloeisel van mijnontginning, kan voor de vaststelling van de voor belasting in aanmerking komende onttrekkingen van water buiten beschouwing worden gelaten.’

4.6. Bij de toelichting van artikel 3, vierde lid, Wbm (later vernummerd tot het huidige vijfde lid) heeft de wetgever gekozen voor de omschrijving ‘bemalen ten behoeve van de peilbeheersing’. Bronbemalingen ten behoeve van bijvoorbeeld funderingen zijn expliciet door de wetgever als belastbaar feit voor de grondwaterbelasting aangemerkt.

Naar het oordeel van de rechtbank moet hieruit worden afgeleid dat bronbemalingen ten behoeve van funderingen in beginsel ‘onttrekking van grondwater’ met zich brengen en dat de wetgever niet het oogmerk heeft gehad dit soort onttrekkingen wederom vrij te stellen door ze onder de term ‘ontwatering of afwatering van gronden’ te laten vallen. De wetgever heeft bij de gekozen omschrijving ‘bemalen ten behoeve van de peilbeheersing’ naar het oordeel van de rechtbank het oog gehad op bemalingen met een meer permanent karakter, waarbij voorkoming van wateroverlast of het reguleren van water centraal staat. Dat in dit geval het water op de grond is geloosd en niet op oppervlaktewater doet hieraan niet af.

De infiltratievermindering

4.7. In artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, Wbm is, voor zover hier van belang, bepaald:

‘Voor de toepassing van dit hoofdstuk (…) wordt verstaan onder infiltreren van water: water in de bodem brengen ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater.’

Artikel 6, tweede lid, Wbm luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

‘Op de belasting wordt een vermindering toegepast, berekend over het aantal kubieke meters geïnfiltreerd water, indien het infiltreren van water geschiedt in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken of voor het infiltreren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet en voor zover het infiltreren van water geschiedt in rechtstreeks verband met een belaste onttrekking van grondwater.’

4.8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de vermindering van belasting in verband met het infiltreren van water van toepassing is. Dit standpunt van eiseres volgt de rechtbank niet. Aan de definitie van het begrip ‘infiltreren van water’ zoals die is gegeven in de Wbm is immers niet voldaan. Eiseres heeft geen water in de bodem gebracht ter aanvulling van het grondwater met het oog op het onttrekken van grondwater. Zij heeft juist het water op de grond laten wegvloeien, omdat dit weggepompte water voor haar overtollig was.

Vrijstelling voor het drooghouden van een bouwput

4.9. Artikel 8, aanhef en onderdeel b, Wbm luidt, voor zover hier van belang, als volgt: ‘Vrijgesteld zijn de volgende onttrekkingen van grondwater: (…) onttrekking door middel van een inrichting die uitsluitend wordt gebruikt voor het drooghouden van een bouwput ten behoeve van bouw- en waterbouwkundige werken, indien de te onttrekken hoeveelheid grondwater niet meer bedraagt dan 50 000 kubieke meters per maand en de onttrekking niet langer duurt dan 4 achtereenvolgende maanden;’

4.10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat deze vrijstelling van toepassing is. De grens van 50.000 m³ wordt in de drie betrokken kalendermaanden niet overschreden, aldus eiseres. Ook is er niet langer dan vier aaneengesloten maanden bemaald. Verder beroept eiseres zich op artikel 2, vierde lid, Uitvoeringsbesluit belastingen op milieugrondslag (Uitvoeringsbesluit ). Hierin is, voor zover van belang, bepaald dat voor onttrekkingen voor doeleinden als bedoeld in artikel 8, onderdeel b, Wbm het meetresultaat in enige maand niet meer mag afwijken dan tien procent van de werkelijk onttrokken hoeveelheid grondwater.

4.11. De rechtbank is van oordeel dat het begrip maand in artikel 8, onderdeel b, Wbm niet - zoals eiseres betoogt - moet worden opgevat als kalendermaand, maar als periode van - in dit geval - eenendertig dagen, aanvangend op de eerste dag van de onttrekking. Naar het oordeel van de rechtbank strookt het uitgaan van kalendermaanden als door eiseres voorgestaan niet met een eenduidige toepassing van de vrijstelling. Immers, uitgaande van kalendermaanden, zou de vrijgestelde omvang van een onttrekking variëren al naar gelang deze onttrekking aan het begin of in de loop van een kalendermaand aanvangt. Dat de wetgever een variabele, van de startdatum van de onttrekking afhankelijke, omvang van de vrijstelling bij het opstellen van de wet voor ogen heeft gestaan, blijkt niet uit het systeem van en de toelichting op de wet. Het beroep op artikel 2, vierde lid, Uitvoeringsbesluit kan eiseres niet baten, nu deze bepaling slechts eisen aan de nauwkeurigheid van de watermeter stelt. Bij de beoordeling of is voldaan aan de voor de vrijstelling geldende voorwaarden moet worden uitgegaan van de hoeveelheden grondwater zoals die ter plaatse met (naar de rechtbank aanneemt conform artikel 2, vierde lid, Uitvoeringsbesluit werkende) watermeter(s) gemeten zijn.

4.12. Vaststaat dat in de periode van 6 januari 2005 tot en met 5 februari 2005 (minimaal) 55.920 m³ grondwater is onttrokken. Nu daarmee vaststaat dat eerdergenoemde grens van 50.000 m³ per maand is overschreden, is de vrijstelling van artikel 8, aanhef en onderdeel b, Wbm niet van toepassing.

Het nihiltarief van artikel 9, tweede lid, Wbm

4.13. Artikel 9, tweede lid, Wbm luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

‘In afwijking van het eerste lid bedraagt het tarief nihil voor onttrekkingen door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, in overeenstemming met de voorwaarden welke daartoe zijn gesteld in de vergunning die voor het onttrekken en terugvoeren van water is verleend ingevolge de Grondwaterwet.’

4.14. Bij de Nota van Wijziging (Kamerstukken II 1994-1995, nr. 23935, nr. 9) waarbij bovengenoemd artikel in de wet is opgenomen, is onder meer het volgende in de toelichting opgenomen:

‘De strekking van deze nota van wijziging is het realiseren van een tegemoetkoming voor een bepaalde vorm van retourbemaling. Wij verwijzen hiervoor naar de nota naar aanleiding van het verslag, paragraaf 2.2. Voor retourbemaling die voldoet aan bepaalde eisen stellen wij een nihiltarief voor. Bij het definiëren van retourbemaling waarvoor een nihiltarief geldt, is uitgegaan van dezelfde voorwaarden als die welke worden gesteld voor de vrijstelling voor koude- en warmte-opslag. Daarbij is doorslaggevend dat hetzelfde water dat is onttrokken in een gesloten systeem weer volledig wordt geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken. Aan de voorwaarde van een gesloten systeem staat niet in de weg het afvangen van zand en het ontluchten. Indien deze voorwaarden voor retourbemaling worden gehanteerd blijft sprake van negatieve milieu-effecten (ingreep in het grondwaterregime; beïnvloeding van het grondwaterpeil en mogelijke verspreiding van vervuild grondwater), maar deze zijn echter geringer dan indien water in een open systeem of niet in hetzelfde watervoerende pakket wordt geïnfiltreerd, zoals het geval kan zijn bij gewone retourbemaling.’

In de Memorie van Antwoord (Kamerstukken I 1994-1995, nr. 23935, nr. 177b. p. 10 en 11) is hierover het volgende opgemerkt:

‘In de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het wetsvoorstel verfijningen (kamerstukken II, 1994/1995, 23935, nr. 5) hebben wij aangegeven dat aan retourbemaling – zij het in meer of mindere mate – negatieve milieu-effecten verbonden zijn. Daarom zou een vrijstelling niet stroken met de opzet en strekking van het wetsvoorstel. Naar aanleiding van de gedachtenwisseling met de Tweede Kamer hebben wij echter bij nota van wijziging een nihiltarief voor een bepaalde vorm van retourbemaling aangebracht. Daarbij is uitgegaan van dezelfde voorwaarden als die welke worden gesteld aan de vrijstelling voor onttrekking van grondwater ten behoeve van warmte- en koude-opslag. Deze voorwaarden houden in dat het onttrokken grondwater via een gesloten systeem weer volledig wordt geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken. De negatieve milieueffecten zijn dan geringer dan bij een retourbemaling waarbij niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. Deze meer milieuvriendelijke vorm van retourbemaling zou misschien ontmoedigd kunnen worden door daar materieel belasting op te heffen. Dat willen wij niet. Wij willen deze echter wel in de belasting blijven betrekken omdat er nog enige negatieve milieu-effecten aan deze vorm van retourbemaling zijn verbonden. ’

4.15. Uit deze passages blijkt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen het nihiltarief slechts in te voeren voor die vorm van retourbemaling waarbij het onttrokken grondwater wordt teruggevoerd in hetzelfde watervoerende pakket via een gesloten systeem. In het onderhavige geval is geen sprake van een gesloten systeem waarbij het onttrokken water wordt geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken. Uit de foto’s blijkt immers dat het water niet via een gesloten systeem in de bodem is teruggebracht in hetzelfde watervoerende pakket, maar via een buizenstelsel verderop op de bodem wordt geloosd. In dit geval is dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het nihiltarief, zodat de stelling van eiseres dat verweerder ten onrechte niet het nihiltarief heeft toegepast wordt verworpen.

4.16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 19 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. A.P.M. van Rijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.