Home

Rechtbank Haarlem, 10-03-2008, BC8311, 06/11257

Rechtbank Haarlem, 10-03-2008, BC8311, 06/11257

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
10 maart 2008
Datum publicatie
9 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC8311
Zaaknummer
06/11257

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat zowel de tekst als de wetsgeschiedenis van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 geen ruimte laten voor eisers standpunt dat de in aanmerking genomen waardeaangroei van de blote eigendom van de panden tot de rendementsgrondslag van box 3 zou moeten worden berekend. Een onderscheid in tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten – zoals eiser in dit verband voorstaat - heeft de wetgever niet gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 06/11257 en 06/11258

Uitspraakdatum: 10 maart 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan eiser is voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), gedagtekend 18 augustus 2005 opgelegd, berekend onder meer naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 111.203.

1.2 Aan eiser is voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV, gedagtekend 18 augustus 2005 opgelegd, berekend onder meer naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 139.719.

1.3 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 september 2006 de onder 1.1 vermelde navorderingsaanslag gehandhaafd. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2006 de onder 1.2 vermelde aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.272.

1.4 Eiser heeft tegen beide uitspraken bij brief van 30 oktober 2006, ontvangen bij de rechtbank op 31 oktober 2006, beroep ingesteld. Bij brief van 12 december 2006, ontvangen door de rechtbank op 13 december 2006, heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.

1.5 Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en in beide zaken een verweerschrift ingediend.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008 te Haarlem, alwaar beide zaken gevoegd zijn behandeld.

Namens eiser is daar verschenen zijn gemachtigde A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van de gedingen en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser is bloot eigenaar van de onroerende zaken a-straat te Y (hierna: de panden).

2.2 Eiser heeft via zijn houdstermaatschappij T een 100% belang in S.

2.3 De panden zijn ten gunste van S belast met een vruchtgebruik.

2.4 De panden zijn bij de aanslagregeling IB/PVV over het jaar 2002 onderdeel geweest van een in opdracht van beide partijen uitgevoerde gezamenlijke taxatie. Blijkens het daarvan door Y op 6 mei 2005 opgemaakte taxatierapport is de waarde van het bloot eigendom van deze panden per 1 januari 2001 bepaald op € 210.000 en de waarde van het vruchtgebruik vastgesteld op € 686.000. Het vruchtgebruik eindigt op 2 juli 2016.

2.5 Bij het doen van aangifte IB/PVV over de jaren 2001 en 2002 heeft eiser voor deze panden als waardeaangroei van het bloot eigendom een bedrag van € 7.038 aangegeven. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag over 2001 en de aanslag over 2002, heeft verweerder de waardeaangroei van het bloot eigendom van de panden berekend op (€ 686.000 : 15,5 jaar =) € 44.258. Deze waardeaangroei heeft verweerder als een resultaat uit een werkzaamheid aangemerkt en op die grond het belastbare inkomen uit werk en woning over beide jaren verhoogd.

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de panden rendabel worden gemaakt in de zin van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).

3.2. Eiser is van mening dat de ter beschikkingstelling van vermogensbestanddelen moet worden beoordeeld zoals dit was geregeld onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en voordat er reparatiewetgeving van kracht werd. Volgens eiser is een voor de wettelijke maximale duur tegen betaling van een som geld ineens gevestigd genotsrecht in beginsel een niet-tijdelijk genotsrecht en is in zoverre sprake van een zelfstandige bron van inkomen die is vervreemd. Artikel 3.92 van de Wet IB 2001 is vanuit die optiek niet van toepassing, aldus eiser.

3.3. Verweerder bestrijdt de grieven van eiser.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 3.92, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang - dat onder werkzaamheid mede wordt verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen

- daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001.

4.2 Vast staat dat eiser het vruchtgebruik van de aan hem in eigendom toebehorende panden a-straat te Y in de jaren 2001 en 2002 aan S ter beschikking heeft gesteld. Eiser heeft in deze besloten vennootschap via zijn houdstermaatschappij T een aanmerkelijk belang als omschreven onder 4.1, zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

4.3 Voorts blijkt uit de hieronder geciteerde passage uit de memorie van toelichting op de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 en enige andere belastingwetten c.a. (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001) dat de wetgever uitdrukkelijk heeft bedoeld om in het geval de aandeelhouder vermogen aan de vennootschap ter beschikking stelt en rendement behaalt door het ”vollopen” van de waarde van de blote eigendom, deze situatie onder de terbeschikkingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 te brengen:

“ Artikel I, onderdeel S (artikel 3.91 van de Wet inkomstenbelasting

2001)

De voorgestelde wijzigingen in artikel 3.91 en in artikel 3.92 vallen in twee groepen uiteen, te weten technische wijzigingen, die vragen in de praktijk beogen te voorkomen, en inhoudelijke wijzigingen, waarbij de werkingssfeer van deze bepalingen tot een kleinere groep wordt beperkt. Met de technische wijzigingen willen wij naar aanleiding van gestelde vragen voorkomen dat in de praktijk onduidelijkheid over de reikwijdte van artikel 3.91 en artikel 3.92 komt te bestaan. Zo is de vraag gesteld of deze bepalingen wel toepassing kunnen vinden in gevallen waarin de belastingplichtige voor het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen geen vergoeding heeft bedongen. Door sommigen wordt het standpunt ingenomen dat in dergelijke gevallen kan worden gesteld dat geen sprake is van het rendabel maken van die vermogensbestanddelen. Ook is de vraag gesteld of de bedoelde regelingen wel toepassing kunnen vinden in de gevallen van gesplitste aankoop waar de

verbonden persoon of de verbonden vennootschap het vruchtgebruik van het vermogensbestanddeel koopt en de belastingplichtige de blote eigendom daarvan. Tevens is de vraag gesteld of het vestigen van een genotsrecht wel onder de regeling valt, omdat in de uiteindelijke wettekst alleen wordt gesproken over het hebben van een genotsrecht en niet over het vestigen van het genotsrecht. Bij de behandeling van het wetsvoorstel voor de Wet IB 2001 is dezerzijds het standpunt ingenomen (Nota naar aanleiding van het verslag, kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 470 en blz. 500–501) dat ook een terbeschikkingstelling om niet onder deze bepalingen valt. In dergelijke gevallen zal om andere dan zakelijke redenen van een vergoeding zijn afgezien waarna het rendement in een andere vorm tot uitdrukking komt. In het bedoelde geval van de gesplitste aankoop stelt de aandeelhouder

de facto vermogen aan de vennootschap ter beschikking en behaalt hij rendement door het «vollopen» van de waarde van de blote eigendom. Bij het vestigen van een genotsrecht is sprake van een overeenkomst die ertoe strekt dat een vermogensbestanddeel ter beschikking wordt gesteld.

Naar aanleiding van de genoemde vragen is de conclusie dat de artikelen 3.91 en 3.92 van de Wet IB 2001 in de bedoelde gevallen wel toepassing kunnen vinden. Omdat wij het echter ongewenst achten dat met betrekking tot deze vragen onzekerheid zou kunnen bestaan, stellen wij toch voor de wettekst

aan te vullen. In de algemene omschrijvingen van de eerste leden van de artikelen 3.91

en 3.92 van de Wet IB 2001 wordt daarom met zoveel woorden opgenomen

dat niet van belang is of voor het ter beschikking stellen van de vermogensbestanddelen een vergoeding is overeengekomen. Ook gevallen van terbeschikkingstelling om niet vallen zodoende expliciet onder de regelingen.” (Kamerstukken II 2000-2001, nr. 27466, nr. 3, blz. 47)

4.4 De rechtbank is van oordeel dat zowel de tekst als de wetsgeschiedenis van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 geen ruimte laten voor eisers standpunt dat de in aanmerking genomen waardeaangroei van de blote eigendom van de panden tot de rendementsgrondslag van box 3 zou moeten worden berekend. Een onderscheid in tijdelijke en niet-tijdelijke genotsrechten – zoals eiser in dit verband voorstaat - heeft de wetgever niet gemaakt.

4.5 Uit het vorenstaande volgt dat verweerder in beide aanslagen terecht de waardeaangroei van het bloot eigendom voor deze drie panden in aanmerking heeft genomen.

Gelet op het vorenoverwogene dienen beide beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 10 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. A.A. Fase en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.