Home

Rechtbank Haarlem, 14-04-2008, BC9941, 06/6472

Rechtbank Haarlem, 14-04-2008, BC9941, 06/6472

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
14 april 2008
Datum publicatie
28 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BC9941
Zaaknummer
06/6472

Inhoudsindicatie

Bij het vaststellen van de waarde van de woning dient rekening te worden gehouden met alle gebleken feiten en omstandigheden die voor de waarde ten tijde van het overlijden van belang zijn. Er kan weliswaar een waardedrukkend effect uitgaan van de omstandigheid dat erflaatster tijdens de brand in de woning is overleden, maar daartegenover kennen potentiële kopers betekenis toe aan het feit dat de woning na de brand volledig is hersteld en in goede staat verkeerde.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/6472

Uitspraakdatum: 14 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Y, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 30 augustus 2005 heeft verweerder aan eiser een aanslag voor het recht van successie opgelegd wegens een verkrijging in het jaar 2003 uit de nalatenschap van A (hierna: de aanslag). Verweerder heeft de verkrijging vastgesteld op € 227.080.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 april 2006 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 29 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 juni 2006, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008 te Haarlem. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 5 maart 2003 is A (hierna: erflaatster) om het leven gekomen tijdens een brand in haar woning, gelegen aan de a-straat 1, te Q.

2.2. De verzekeringsuitkering van € 99.509,83, die is betaald in verband met de brandschade, is aangewend voor het herstel van de woning.

2.3. Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de woning vlak vóór de brand € 287.000 bedroeg.

2.4. Op 27 juli 2004 heeft eiser aangifte gedaan voor het successierecht naar een saldo van de nalatenschap ten bedrage van € 211.480. Voor de woning is in de aangifte (onderdeel 8 Saldo bezittingen en schulden) uitgegaan van een waarde van € 204.400. Voor dit bedrag is, zo blijkt uit de begeleidende brief bij de aangifte, uitgegaan van een waarde voor de woning van € 104.891 en een verzekeringsuitkering van € 99.509. De overige verkrijgingen hebben volgens de aangifte een waarde van € 7.080.

2.5. Op 30 augustus 2005 heeft verweerder een aanslag successierecht opgelegd. Daarbij is de nalatenschap vastgesteld op € 227.080, bestaande uit de woning met een waarde van € 120.500, de verzekeringsuitkering van € 99.509 en overige verkrijgingen met een waarde van € 7.071.

2.6. De woning is op 20 april 2004 verkocht voor € 377.500.

3. Geschil en standpunt van partijen

3.1. In geschil is de waarde van de woning op het moment van overlijden van erflaatster.

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat slechts de uiteindelijke verzekeringsuitkering van € 99.509,83 belast is. Volgens eiser heeft de woning geen waarde aangezien deze op het moment van overlijden onverkoopbaar is.

3.3. Verweerder stelt dat de schade aan de woning geheel is vergoed door de verzekeringsuitkering. In feite zou de woning volgens verweerder voor € 287.000 (inclusief de verzekeringsuitkering) in aanmerking moeten worden genomen. Uiteindelijk is € 220.000 belast en is voldoende rekening gehouden met het feit dat erflaatster in de woning is overleden en met het feit dat dit tot een waardevermindering van de woning kan leiden. Volgens verweerder is de woning op het moment van overlijden wel verkoopbaar en kan de waarde derhalve niet nihil zijn.

3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, welke stukken als hierbij ingevoegd dienen te worden aangemerkt.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. In artikel 21, eerste lid, van de Successiewet 1956 (hierna: SW) is bepaald dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. In het arrest van 16 januari 1974, nr. 170234, gepubliceerd in BNB 1975/26 heeft de Hoge Raad beslist dat bij de bepaling van de contante waarde van een schuld op een bepaalde datum wel rekening mag worden gehouden met hetgeen na die datum is gebleken, maar niet met na die datum voorgevallen feiten die op die datum niet voorzienbaar waren. Verder heeft de Hoge Raad in het arrest van 1 juni 1955, nr. 12 342, gepubliceerd in BNB 1955/263 bepaald dat voor de waardebepaling van het krachtens erfrecht verkregene niet slechts in aanmerking komen de waardebepalende omstandigheden, welke aan de belastingplichtige ten tijde van de verkrijging bekend waren of konden zijn, maar dat evenzeer rekening moet worden gehouden met alle gebleken feiten en omstandigheden, welke voor de vaststelling van de waarde op dat tijdstip van belang zijn.

Uit deze arresten volgt dat bij het vaststellen van de waarde van de woning van erflaatster rekening moet worden gehouden met alle gebleken feiten en omstandigheden die voor de waarde ten tijde van het overlijden van belang zijn. Slechts met feiten die op het moment van overlijden niet voorzienbaar waren, mag geen rekening worden gehouden.

4.2. Eiser stelt dat de waarde van de woning op het tijdstip van overlijden van erflaatster nihil was omdat de woning op dat moment in brand stond. Een woning in verbrande staat heeft geen waarde omdat een huis, waarin iemand tijdens een brand is overleden, niet verkoopbaar is aan particulieren en de woning niet verkocht mag worden aan handelaren.

4.3. De rechtbank is van oordeel dat deze stelling van eiser niet kan worden gevolgd. Eiser gaat er ten onrechte aan voorbij dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de brandweer heeft voorkomen dat aan de woning in het geheel geen waarde meer zou kunnen worden toegekend. Verder was ten tijde van het overlijden voorzienbaar dat de aangerichte schade zou worden hersteld zodat met dit feit bij het vaststellen van de waarde rekening moet worden gehouden.

4.4. Vast staat dat de waarde van de woning vóór de brand € 287.000 bedroeg en dat de schade als gevolg van de brand door de verzekeringsmaatschappij is gewaardeerd op € 99.509. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de waarde van de woning weliswaar een waardedrukkend effect kan uitgaan van de omstandigheid dat erflaatster tijdens de brand in de woning is overleden maar dat potentiële kopers daartegenover betekenis toekennen aan het feit dat de woning na de brand volledig is hersteld en in goede staat verkeerde. In 2004 is immers gebleken dat de inmiddels herstelde woning voor een prijs van € 377.500 is verkocht.

4.5. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder, door uit te gaan van een waarde van de woning van € 120.500, deze waarde niet tot een te hoog bedrag in aanmerking heeft genomen. De aanslag is daarom terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aan¬lei¬ding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.