Rechtbank Haarlem, 17-03-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:141 BD0124, 06/10426
Rechtbank Haarlem, 17-03-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:141 BD0124, 06/10426
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 17 maart 2008
- Datum publicatie
- 28 april 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0124
- Zaaknummer
- 06/10426
Inhoudsindicatie
Eisers beroep op aanwezigheid van een beschikking forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart faalt aangezien de kotter slechts is opgeknapt en niet voor de zeescheepvaart is gebruikt.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/10426 en AWB 06/10427
Uitspraakdatum: 17 maart 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/te P, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft met dagtekening 30 december 2004 aan eiser voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f a Bij afzonderlijke beschikkingen met dezelfde dagtekening is f b heffingsrente in rekening gebracht en een boete opgelegd ten bedrage van f c.
Ter zake van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekeringen zelfstandigen (hierna: WAZ) heeft verweerder met dagtekening 29 december 2004 een navorderingsaanslag 1998 opgelegd, berekend naar een maximum premie-inkomen van f 84.000. Bij afzonderlijke beschikkingen met dezelfde dagtekening is f d heffingsrente in rekening gebracht en is een boete opgelegd ten bedrage van f e.
1.2 Eiser heeft bij brief van 27 januari 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag IB/PVV. Deze aanslag is gehandhaafd bij de uitspraak op het bezwaarschrift van 17 augustus 2006.
1.3 Eiser heeft bij brief van 1 februari 2005 een bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslag WAZ. Deze aanslag is gehandhaafd bij de uitspraak op het bezwaarschrift van 17 augustus 2006.
1.4 Eiser heeft tegen beide uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank op 2 oktober 2006. Met dagtekening 23 november 2006 heeft eiser de gronden van zijn beroepen aangevuld.
1.5 Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.6 Op 16 en 17 januari 2008 hebben partijen nog nadere stukken ingebracht welke telkens in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2008 te Haarlem, alwaar eiser in persoon is verschenen tot bijstand vergezeld van A en B Namens verweerder zijn verschenen C en D.
Tussen partijen vaststaande feiten
2.1 Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel Q van 7 december 1998 is eiser met als datum van vestiging 1 juni 1995 ingeschreven als ondernemer handelend onder de naam X gevestigd te Z. Als bedrijfsomschrijving is opgenomen: “adviesbureau op het gebied van maritieme zaken”. Het dossiernummer is [reg.nr.].
2.2 E verkoopt op 6 oktober 1997 een stalen kotterschip, de [naam schip (hierna: de kotter). Als koper wordt in een daartoe opgemaakte overeenkomst opgenomen: “Firma X (…) vertegenwoordigd door de heer X (…).” De overeenkomst is door beide partijen ondertekend. Als tegenwaarde en betaling zal de koper een polyester werkboot type [typenur] leveren aan de verkoper. Bij akte van 3 november 1997 vindt de notariële eigendomsoverdracht van de kotter plaats. Als koper wordt in de notariële akte opgenomen: “X, (…) volgens zijn verklaring ten deze handelende namens de te Z gevestigde onderneming onder de naam X (…) (ingeschreven in het Handelsregister der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Alkmaar onder nummer [reg.nr.]).” In art. 3 van de akte is opgenomen dat de levering terstond na ondertekening van de akte zal plaatsvinden. Vanaf dat moment komen de baten en lasten alsmede het risico voor rekening van de koper. Voorts is in art. 5 van de akte een kettingbeding opgenomen dat bepaalt dat de kotter in het kader van een sanering is onttrokken aan de visserij en zal worden bestemd voor de offshore, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare boete. De koper is verplicht op grond van het kettingbeding de daarin opgenomen bepalingen bij iedere eigendomsoverdracht aan de nieuwe verkrijgers op te leggen en door hen te laten aanvaarden.
In de akte is voorts nog opgenomen dat de tot het moment van levering van de werkboot type [type boot], uiterlijk 1 januari 1998, als onderpand aan E een ander type [typenr]is afgegeven en een voorlopige zeebrief van de [typenaam], alsmede de verzekeringsbewijzen c.q. polis(sen) ten behoeve van de kotter en de [typenaam].
2.3 Op 5 januari 1998 heeft eiser een leenovereenkomst met F te R, S ondertekend waarin is overeengekomen dat eiser een bedrag van DM 50.000 van F leent ten behoeve van de aankoop van een [typenaam] welke gebouwd wordt in S en tot zekerheid van de leenovereenkomst zal dienen.
2.4 Op 1 mei 1998 is blijkens een notariële akte G opgericht en gevestigd te T.
2.5 Volgens een boeking in de grootboekrekening van G is eiser op 1 mei 1998 voor
f 50.000 (€ 22.689) gecrediteerd in verband met inbreng van de kotter.
2.6 Met dagtekening 4 mei 1998 heeft H een taxatierapport gezonden betreffende een seismisch volgvaartuig “U’. Taxatie heeft plaatsgevonden op 29 april 1998 te [plaatsnaam] ten behoeve van de eigenaar I te V. In het taxatierapport is opgenomen dat het schip begin 1998 in S is omgebouwd tot seismisch volgvaartuig en dat de laatste hellingbeurt in april 1998 tijdens de verbouwing in S heeft plaatsgevonden. De handelswaarde is in het taxatierapport vastgesteld op f 810.000 inclusief de nog te plaatsen apparatuur/instrumenten en uitrusting.
2.7 Met een faxbericht van 5 mei 1998 van J BV is een dekkingsbevestiging gezonden ten behoeve van de kotter voor f 1.000.000 (een 100%-dekking), waarin G als verzekerde is opgenomen. Voorts is in de dekkingsbevestiging beschreven dat de kotter zal worden ingezet voor zogenoemde chasewerkzaamheden, het overzetten van personeel, proviandering, etc. voor K.
2.8 Op 12 oktober 1999 is de kotter op naam van G verkocht aan L voor
f 525.000.
2.9 Op 27 oktober 1999 is tussen eiser en G het bij verkoop van de kotter aan G opgelegde kettingbeding alsnog schriftelijk vastgelegd. In deze schriftelijke vastlegging is als verkoper opgenomen X (…), handelend onder de naam onderneming X (…).
2.10 Naar aanleiding van een boekenonderzoek dat aanvangt op 4 november 2003 zijn aan eiser de onder 1.1 opgenomen navorderingsaanslagen opgelegd. De aanslagen vloeien onder andere voort uit de correctie ter zake van de vervreemding van de kotter. Bij de correctie is verweerder uitgegaan van een aanschaf van de kotter in 1997 voor een bedrag van f 50.000 en een vervreemding in 1998 van f 810.000. Het saldo is aangemerkt als winst uit onderneming en als zodanig in de heffing betrokken.
Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vragen of sprake is van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt en zo ja, of het resultaat van de verkoop van de kotter terecht als winst uit onderneming als bedoeld in art. 7 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) tot het inkomen van eiser is gerekend. Voorts is in geschil of de boeten terecht zijn opgelegd.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
4.1 Tonnageregeling
Eiser beroept zich allereerst op de aanwezigheid van een beschikking forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart (hierna: de beschikking). Deze is door verweerder ten name van eiser afgegeven op grond van art. 8c Wet IB met als ingangsdatum 1 januari 1998. Naar eiser stelt kan een vervreemding van de kotter in de loop van 1998 alleen al om die reden niet in de belastingheffing ten aanzien van eiser in 1998 worden betrokken, wat er ook zij van de beantwoording van de vraag of er sprake is geweest van winst uit onderneming. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er weliswaar een beschikking op naam van eiser is afgegeven, maar dat deze beschikking ziet op een ander schip dat eiser en L in gezamenlijk eigendom hebben gehad en dat de beschikking ziet op een andere onderneming. Voorts stelt verweerder dat eiser niet aan de voorwaarden voor de forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart heeft voldaan en daarom - voor zover het de winstbepaling met betrekking tot de exploitatie van de kotter betreft - geen beroep kan doen op de beschikking.
Wat er ook zij van de stelling van verweerder dat de beschikking is afgegeven voor een ander schip en dientengevolge niet ten aanzien van de exploitatie de kotter heeft te gelden, de rechtbank is van oordeel dat de kotter niet onder de werking van art. 8c Wet IB valt. Ten aanzien van de exploitatie is namelijk niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in art. 8c Wet IB. Eiser heeft immers zelf het standpunt ingenomen dat hij de kotter slechts heeft opgeknapt en dat deze niet voor de zeescheepvaart is gebruikt, althans niet in de periode waarin de kotter in zijn bezit was. Reeds om die reden faalt het beroep in zoverre.
4.2 Nieuw feit
Eiser beroept zich voorts op het ontbreken van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Hij stelt zich daartoe op het standpunt dat bij de aanslagregeling voor de vennootschapsbelasting 1998 van G de forfaitaire winstvaststelling zeescheepvaart (hierna: de tonnageregeling) onderwerp van gesprek is geweest tussen G en verweerder. Dit had voor verweerder aanleiding moeten zijn bij eiser nader onderzoek ten aanzien van de vervreemdingswaarde van de kotter te verrichten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel de aanschaf- als de vervreemdingswaarde van de kotter niet eerder dan tijdens het boekenonderzoek bij eiser in 2003 in beeld zijn gekomen.
De rechtbank kan eiser in zijn betoog niet volgen. De discussie ten aanzien van de aanslagregeling vennootschapsbelasting 1998 van G ziet naar de rechtbank begrijpt niet op de vaststelling van de waarde van de inbreng van de kotter, maar op de toepassing van de tonnageregeling ten aanzien van de exploitatie van de kotter door G. Niet valt in te zien dat dit onderwerp bij de aanslagregeling vennootschapsbelasting van G, dat niet specifiek ziet op de vaststelling van de inbrengwaarde, verweerder aanleiding had moeten geven voor nadere vragen over de vervreemding van de kotter bij de behandeling van de aangifte inkomstenbelasting 1998 van eiser. Eiser had in zijn aangifte ter zake van de kotter niets opgenomen en heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat de inbreng in G een inbreng uit privé-middelen is geweest. Het beroep op het ontbreken van een nieuw feit faalt ook.
4.3 Winst uit onderneming
Art. 6, eerste lid van de Wet IB luidt:
Winst uit onderneming geniet hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen hij die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming.
Art. 7 van de Wet IB luidt:
Winst is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden verkregen uit onderneming.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de aanschaf van de kotter in 1997 is geschied in het kader van een onderneming van eiser als bedoeld in artikel 6van de Wet IB, waarbij de latere overdracht in 1998 aan Ursus een winst heeft opgeleverd in de zin van art. 7 van de Wet IB, uitgaande van de waarde in het economische verkeer ten tijde van de overdracht.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij de kotter in 1997 in privé als pleziervaartuig heeft aangeschaft en dat pas tijdens de door eiser zelf uitgevoerde werkzaamheden aan de kotter in S en het voornemen is ontstaan de kotter voor commerciële doeleinden te gaan gebruiken. Om die reden heeft eiser G opgericht en heeft hij de kotter in 1998 vanuit privé ingebracht.
Op verweerder - die zulks stelt - rust de last aannemelijk te maken dat eiser ter zake van de kotter winst uit een voor zijn rekening gedreven onderneming heeft genoten. Daartoe verwijst verweerder onder andere naar de verkoopovereenkomst van 6 oktober 1997, de notariële akte van 3 november 1997 en het alsnog schriftelijk vastleggen met terugwerkende kracht van het kettingbeding tussen eiser en G op 27 oktober 1999. Uit die stukken leidt ook de rechtbank af dat de kotter ten behoeve van en op naam van de onderneming van eiser is aangeschaft. In deze stukken wordt respectievelijk als koper opgenomen: “Firma X (…) bij deze vertegenwoordigd door de heer X” dan wel “ten deze handelende namens de te Sint Maartensvlotbrug gevestigde onderneming onder de naam X” dan wel “handelend onder de naam onderneming X”. Voorts heeft eiser zich blijkens het onder 2.1. vermelde uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven als ondernemer handelend onder de naam X. Behoudens mondelinge en schriftelijke weerspreking heeft eiser geen enkel stuk overgelegd waaruit de aannemelijkheid van zijn andersluidende stelling zou volgen. Het ter zitting gevoerde betoog van eiser dat deze in een tijdsbestek van twee jaar opgemaakte stukken berusten op een vergissing acht de rechtbank niet geloofwaardig. Het geheel overziende concludeert de rechtbank dat de kotter in 1998 tot het ondernemingsvermogen van eiser behoorde. Het gelijk is ook in zoverre aan verweerder.
4.4 Boekwinst
Aangezien de rechtbank onder 4.3 heeft overwogen dat de kotter vanaf het moment van aanschaf tot eisers ondernemingsvermogen heeft behoord vormt een verschil tussen de waarde per 3 november 1997 en de waarde per 1 mei 1998 bij de vervreemding aan G winst uit een door eiser gedreven onderneming. Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de bij de inbreng gerealiseerde boekwinst.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder gelet op de overgelegde stukken en hetgeen dienaangaande is aangevoerd, de hoogte van de boekwinst aannemelijk gemaakt. Verweerder is bij de berekening van de boekwinst uitgegaan van een aanschafwaarde van
f 50.000. Bij aanschaf van de kotter bij notariële akte van 3 november 1997 is geen tegenprestatie in de vorm van geld afgesproken, maar een ruil met een op dat moment nog te bouwen werkboot type [typenumme] Dat deze tegenprestatie in geld waardeerbaar is op
f 50.000 op het moment van aanschaf acht de rechtbank aannemelijk nu eiser enkele maanden later op 5 januari 1998 een lening heeft afgesloten in verband met de aankoop van een type [typenummer] van DM 50.000 en eiser in eerdere correspondentie zelf ook meerdere malen is uitgegaan van een aanschafprijs van f 50.000. Een andersluidend standpunt van eiser ter zitting acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk.
De waarde in het economische verkeer ten tijde van de vervreemding heeft verweerder gesteld op f 810.000. Ook die waarde acht de rechtbank aannemelijk. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de kotter al bij de overtocht vanuit S naar Nederland in de periode 25 april tot en met 29 april 1998 was verzekerd voor € 272.268, dat de kotter blijkens een taxatierapport van H op 29 april 1998 een handelswaarde van f 810.000 vertegenwoordigde en dat door J BV een dekkingsbevestiging is afgegeven van f 1.000.000 ingaande 29 april 1998. Eiser stelt zich daartegenover kort en zakelijk weergegeven op het standpunt dat het taxatierapport van H geen juiste weergave is van de werkelijke handelswaarde, hetgeen ook geldt voor de door J BV afgegeven dekkingsbevestiging. De rechtbank is van oordeel dat eiser daarmee het door verweerder geleverde bewijs niet heeft ontkracht, laat staan dat daarmee het tegendeel aannemelijk is gemaakt. De stelling van eiser dat de waarde is vastgesteld met inachtneming van nog te plaatsen apparatuur en instrumenten en dat alleen al om die reden van een te hoge vervreemdingswaarde is uitgegaan leidt niet tot een ander oordeel, aangezien de rechtbank aannemelijk acht dat deze apparatuur en instrumenten weliswaar nog niet allemaal waren ingebouwd, maar wel (deels) waren aangeschaft en aan G meegeleverd, hetgeen de rechtbank ook afleidt uit de eerder genoemde factuur van 12 maart 1998 die ziet op aan G geleverde en gefactureerde uitrusting ten behoeve van de kotter. Het beroep faalt ook in zoverre.
Verweerder gaat ter zitting alsnog akkoord met een correctie op de boekwinst van
f 21.416 naar aanleiding van deze factuur hetgeen ertoe leidt dat de boekwinst wordt verminderd tot op f 738.584. Voor de navorderingsaanslag WAZ 1998 heeft een dergelijke verlaging van de boekwinst, rekening houdend met een maximum premie-inkomen WAZ van f 84.000, geen gevolgen. Voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 heeft een dergelijke verlaging van de boekwinst echter wel gevolgen. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende deze aanslag is in zoverre gegrond.
Al hetgeen eiser overigens stelt kan niet tot een ander oordeel leiden, nu hij volstaat met schriftelijke en mondelinge weerspreking zonder enig nader stuk ter zake over te leggen en dus ook zonder inzicht te verschaffen in de gemaakte kosten en de overige investeringen in de kotter die, op welke naam dan ook, in de periode vanaf 3 november 1997 tot 1 mei 1998 hebben plaatsgevonden.
4.5 Deskundigenonderzoek
Ter zitting heeft eiser de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen om de waarde per 1 mei 1998 vast te stellen. De rechtbank wijst dat verzoek af, omdat een deskundige in 2008 niet zal kunnen verklaren over de waarde in het economische verkeer van de kotter op 1 mei 1998 zonder inzicht te hebben in de staat van onderhoud op die datum en de op dat moment aanwezige uitrusting.
4.6 Boeten
Verweerder heeft zowel ter zake van de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 als ook ter zake van de navorderingsaanslag WAZ 1998 een vergrijpboete opgelegd van 50% op grond van art. 67e AWR. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser – door met betrekking tot de overdracht van de kotter niets in zijn aangifte te vermelden - willens en wetens het risico heeft aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de feiten en omstandigheden van dit geval, de opgelegde boeten passend en geboden zijn. Ter zitting is echter vastgesteld dat de boete ter zake van de navorderingsaanslag WAZ 1998 tot een te hoog bedrag is opgelegd. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende deze aanslag is in zoverre gegrond.
Proceskosten
Nu de beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten voor de beroepsprocedure zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten aanzien van zowel het beroep betreffende de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 alsmede de navorderingsaanslag WAZ 1998 vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 1998 rekening houdend met een boekwinst van f 738.584;
- vermindert de daarbij opgelegde boete dienovereenkomstig;
- handhaaft de navorderingsaanslag WAZ 1998;
- vermindert de daarbij opgelegde boete tot op 50% van de boetegrondslag.
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten ten bedrage van € 644
en wijst de Staat (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te vergoeden;
- gelast dat de Staat (Ministerie van Financiën) aan eiser vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van
€ 38.
Deze uitspraak is gedaan op 17 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, en mrs. A.A. Fase en T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.