Home

Rechtbank Haarlem, 07-02-2008, BD0813, 07-3792

Rechtbank Haarlem, 07-02-2008, BD0813, 07-3792

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 februari 2008
Datum publicatie
14 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD0813
Zaaknummer
07-3792

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Uitgaven levensonderhoud meerderjarige zoon. Het gespaarde deel van de inkomsten van de zoon

betreffen geen kosten levensonderhoud.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3792

Uitspraakdatum: 7 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 mei 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.786.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

Gronden

1. Eiser, geboren op 10 juni 1950, is gehuwd en heeft twee zonen, waaronder B, geboren op 21 augustus 1981 (hierna: de zoon). De zoon is in 2003 thuiswonend en ontvangt in dat jaar een Wajong-uitkering van € 9.293 bruto. De zoon, die lijdt aan het syndroom van Asperger, bezoekt sinds 8 september 2003, vier dagen per week, de zorgboerderij ‘C’ in Q.

2. Eiser heeft voor het jaar 2003 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.436. In de aangifte heeft eiser een bedrag van € 2.896 wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon opgenomen.

3. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte. Verweerder heeft de door eiser in aftrek gebrachte bedrag van € 2.896 niet geaccepteerd.

In bezwaar heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser op grond van de in het vierde kwartaal van 2003 gedane betalingen recht heeft op aftrek van een bedrag van € 650 wegens uitgaven voor levensonderhoud van de zoon. Verweerder heeft het belastbaar inkomen aldus op € 44.786 vastgesteld. In beroep heeft verweerder het standpunt ingenomen dat eiser bij nader inzien voor het vierde kwartaal recht zou hebben op een aftrek van € 325, zodat de aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld.

4. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen de op de ouder drukkende bijdrage in het levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar die tenminste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Ingevolge artikel 1.5 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, zoals deze gold voor het jaar 2003, wordt een kind in belangrijke mate onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten ten minste € 386 per kwartaal beloopt.

Op grond van artikel 6.15 van de Wet IB kunnen de kosten voor levensonderhoud van kinderen tot 30 jaar alleen tot een forfaitair bedrag in aftrek worden gebracht. In artikel 36 van de Uitvoeringregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003) is bepaald dat de uitgaven voor levensonderhoud, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van:

“1.(...)

d. € 325 per kalenderkwartaal indien het kind 18 jaar of ouder is.

2. Het in het eerste lid, onderdeel d, vermelde bedrag wordt verhoogd tot:

a. € 650, indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 650 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken;

b. (…) .”

5. Gelet op eisers beroepschrift en het verklaarde ter zitting is tussen partijen alleen in geschil of eiser over de eerste drie kwartalen van 2003 recht heeft op aftrek van de kosten voor levensonderhoud van de zoon. Eiser stelt deze door hem gedane uitgaven op

€ 912,50 per kwartaal en gaat voor de berekening van dit bedrag uit van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van € 10 per dag. Verweerder stelt dat de zoon, gelet op de Wajong-uitkering, in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien en dat daarom niet kan worden gezegd dat eiser zich gedrongen kan hebben gevoeld zijn zoon te ondersteunen.

6. De kosten van levensonderhoud worden niet in aanmerking genomen indien de ouder, op wie de kosten drukken, zich niet redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven. Daarvan kan sprake zijn wanneer het kind zelf voldoende eigen inkomsten of vermogen heeft. Wanneer derhalve het kind de noodzakelijke kosten van zijn bestaan zelf kan dragen, is er in beginsel geen aanleiding om de uitgaven in aftrek toe te laten. Dit is alleen anders wanneer bijzondere omstandigheden aanwezig zijn, waardoor de ouder zich moreel verplicht voelt te voorzien in het onderhoud van het kind.

7. Vaststaat dat de zoon, uitgaande van een netto Wajong-uitkering van € 1.776 per kwartaal gedurende de eerste drie kwartalen van 2003, na aftrek van zijn kosten per kwartaal, bestaande uit de premie Ziekenfondswet ad € 136,14, de verzekeringspremie ad € 121,35 en de kosten in verband met de stalling van een paard ad € 385,12 (de eerste twee kwartalen van 2003 ) dan wel € 256,75 (het derde kwartaal van 2003), een bedrag van respectievelijk

€ 1.133,39 dan wel € 1.261,76 overhoudt. Gelet hierop had de zoon naar het oordeel van de rechtbank gedurende de eerste drie kwartalen 2003 voldoende eigen inkomsten om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Dit betekent dat eiser zich redelijkerwijs niet gedrongen behoefde te voelen tot het doen van de uitgaven voor zijn zoon.

8. Eiser heeft gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat de uitgaven voor levensonderhoud toch voor aftrek in aanmerking komen. Eiser heeft in dit verband gesteld dat de zoon, gezien (de hoogte van) zijn Wajong-uitkering, geen lening kan afsluiten. Dit is de reden dat een deel van het inkomen van de zoon (€ 3.794 in 2003) op een spaarbankboekje is gestort, met het doel om daarmee de toekomstige (begeleide) woonruimte van de zoon in te richten en dat, gelet op deze omstandigheden, het gespaarde deel van de inkomsten van de zoon niet kan worden bestemd voor levensonderhoud. Hoezeer ook begrip kan worden opgebracht voor eisers beweegredenen te sparen, toch dient het standpunt van eiser dat deze inkomsten niet kunnen worden bestemd voor levensonderhoud te falen. Het sparen kan niet worden aangemerkt als kosten voor levensonderhoud, ook al is de bedoeling daarvan het vormen van een reserve voor de in de toekomst te verwachten noodzakelijke uitgaven, welke dan zwaar zullen drukken. Het sparen wordt immers verricht met het oog op uitgaven (nog daargelaten of deze uitgaven als kosten voor levensonderhoud kunnen worden aangemerkt) die pas in een toekomstige periode ten behoeve van de zoon worden gedaan. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 kan echter slechts rekening worden gehouden met uitgaven, welke het levensonderhoud betreffen, die zijn gedaan in het jaar waarvoor de aftrek wordt gevraagd. Het vorenstaande brengt met zich mee dat het gespaarde bedrag wel aangemerkt dient te worden als inkomen dat bestemd is voor levensonderhoud.

9. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht de aftrek voor kosten van levensonderhoud voor de eerste drie kartalen 2003 geweigerd. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Keulemans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.