Home

Rechtbank Haarlem, 07-02-2008, BD1222, 06/3527

Rechtbank Haarlem, 07-02-2008, BD1222, 06/3527

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 februari 2008
Datum publicatie
15 mei 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD1222
Formele relaties
Zaaknummer
06/3527

Inhoudsindicatie

Vanwege een ingediend bezwaarschrift heeft verweerder uitstel van betaling verleend tot 4 juli 2001 voor het bedrag van een naheffingsaanslag omzetbelasting met dagtekening 26 oktober 1999. Naar het oordeel van de rechtbank ging op 4 juli 2001 de in artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet genoemde vervaldag van de aanslag ‘herleven’ en ontstond derhalve pas op 18 juli 2001 de noodzaak tot het doen van een melding betalingsonmacht – mits daarvan op dat moment sprake was. Nu tussen partijen vaststaat dat eiser vanaf 1 september 2000 geen bestuurder meer was van Y B.V., kan naar het oordeel van de rechtbank, naar analogie van het bepaalde in artikel 36, zesde lid, Invorderingswet 1990, in de gegeven omstandigheden aan eiser niet het verwijt worden gemaakt dat hij geen mededeling betalingsonmacht heeft gedaan en moet eiser in staat worden gesteld het vermoeden te weerleggen dat niet-betaling van het bedrag van de naheffingsaanslag aan hem is te wijten. Eiser slaagt erin dit vermoeden te weerleggen, omdat hij stelt zich als een goed bestuurder te hebben gedragen en verweerder deze stelling niet, althans onvoldoende, heeft weersproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/3527

Uitspraakdatum: 7 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/P, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 2 februari 2006 op het bezwaar van eiser, betreffende de beschikking aansprakelijkstelling met dagtekening 1 november 2005 waarbij eiser voor een bedrag van € 50.924,10 aansprakelijk is gesteld ter zake van door de besloten vennootschap Exploitatiemaatschappij Toezicht B.V. niet (volledig) betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting, inclusief kosten en heffingsrente. Bij de bestreden uitspraak is het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd tot € 36.628,94.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008. Namens eiser is verschenen A. Verweerder is door de griffier bij faxbericht van 13 november 2007, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Voorafgaand aan de zitting heeft de griffier telefonisch contact met verweerder gehad, waarin verweerder te kennen heeft gegeven niet ter zitting te zullen verschijnen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindering van de beschikking aansprakelijkstelling tot een bedrag van € 3.611,74;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën)het door eiser betaalde griffierecht van € 141 vergoedt.

Gronden

1. Eiser is bestuurder geweest van Y B.V. De aandelen in deze besloten vennootschap waren in handen van derden. De arbeidsovereenkomst tussen eiser en Y B.V. is met ingang van 1 september 2000 ontbonden. Dit geschiedde onvrijwillig, met toestemming van de directeur van het Arbeidsbureau, in verband met bedrijfsbeëindiging.

2. Met dagtekening 26 oktober 1999 is aan Y B.V. een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. Het bedrag van de naheffingsaanslag beliep € 134.145,60 (de naheffingsaanslag). Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2001 is het bedrag van de naheffingsaanslag verminderd tot € 27.051. Eiser is onder meer voor deze naheffingsaanslag aansprakelijk gesteld.

3. Tijdens de behandeling van evenbedoeld bezwaarschrift is aan Y B.V. uitstel van betaling verleend. Dit uitstel is ingetrokken bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2001. Betaling van het openstaande bedrag diende te geschieden binnen 10 dagen na de uitspraak op bezwaar, maar is uitgebleven.

4. De klachten van eiser keren zich tegen de aansprakelijkstelling voor de onder 2. genoemde naheffingsaanslag. Eiser stelt onder meer dat ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag, en voorts gedurende de periode waarin hij bestuurder was van Y B.V., voldoende liquiditeiten aanwezig waren en er mitsdien geen sprake was van betalingsonmacht. Er valt hem om die reden niet te verwijten dat een melding betalingsonmacht achterwege is gebleven. Eiser erkent aansprakelijk te zijn voor de overige op de beschikking aansprakelijkstelling van 1 november 2005 genoemde belastingschulden van Y B.V.

5. Verweerder meent dat eiser ingevolge artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 een melding betalingsonmacht had moeten doen uiterlijk op 23 november 1999, dat is twee weken na ommekomst van de betalingstermijn voor de naheffingsaanslag. Naar verweerder stelt heeft eiser verwijtbaar nagelaten de betalingsonmacht van Y B.V. te melden, geldt een wettelijk vermoeden dat het niet betalen van de naheffingsaanslag aan hem is te wijten en is hij mitsdien terecht aansprakelijk gesteld ter zake van door Y B.V. niet volledig betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting, kosten en heffingsrente.

6. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.

7. Vaststaat dat geen melding betalingsonmacht is gedaan. Alsdan bepaalt artikel 36, vierde lid, Invorderingswet 1990 dat wordt vermoed dat de niet betaling van de aanslag aan de bestuurder is te wijten, en dat tot de weerlegging van dat vermoeden slechts wordt toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat de melding niet heeft plaatsgevonden.

8. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van eiser dat ten tijde van zijn directeurschap voldoende liquiditeiten in de onderneming aanwezig waren en dat voorts ook de bereidheid bestond om voor betaling van alle schulden van de vennootschap zorg te dragen. Er was derhalve voor eiser geen reden om over te gaan tot melding van betalingsonmacht. Door verweerder was tot 4 juli 2001 uitstel van betaling voor het bedrag van de naheffingsaanslag verleend. Naar het oordeel van de rechtbank ging op 4 juli 2001 de in artikel 7, tweede lid, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet genoemde vervaldag van de aanslag ‘herleven’ en ontstond derhalve pas op 18 juli 2001 de noodzaak tot het doen van een melding betalingsonmacht – mits daarvan op dat moment sprake was.

9. Nu tussen partijen vaststaat dat eiser vanaf 1 september 2000 geen bestuurder meer was van Y B.V., kan naar het oordeel van de rechtbank, naar analogie van het bepaalde in artikel 36, zesde lid, Invorderingswet 1990, in de gegeven omstandigheden aan eiser niet het verwijt worden gemaakt dat hij geen mededeling betalingsonmacht heeft gedaan. Eiser moet derhalve in staat worden gesteld het vermoeden te weerleggen dat niet-betaling van het bedrag van de naheffingsaanslag aan hem is te wijten.

10. Eiser heeft gesteld zich als een goed bestuurder te hebben gedragen. Verweerder heeft deze stelling van eiser niet, althans onvoldoende, weersproken. Voorts kan in de stukken van het geding geen enkel argument worden gevonden dat steun biedt aan de stelling dat eiser zich als directeur van Y B.V. ter zake van het niet-betalen van de naheffingsaanslag als een onbehoorlijk bestuurder heeft gedragen.

11. Voor zover de rechtbank zou oordelen dat eiser aansprakelijk is voor betaling van de naheffingsaanslag, heeft eiser zich ter zitting op het standpunt gesteld dat bij de aansprakelijkstelling met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting aan hem ten onrechte rente en kosten in rekening zijn gebracht. Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, behoeft deze stelling, alsmede de overige stellingen van eiser, geen behandeling meer. Het beroep is gegrond en het bedrag van de aansprakelijkstelling wordt verminderd met het bedrag van de naheffingsaanslag, alsmede met de ter zake verschuldigd geworden invorderingsrente ad € 5.966.

12. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.

Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, voorzitter, mr. A.P.M. van Rijn en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.R. Massmann, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.