Home

Rechtbank Haarlem, 25-04-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:975 BD1935, 07/2941

Rechtbank Haarlem, 25-04-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:975 BD1935, 07/2941

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
25 april 2008
Datum publicatie
23 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD1935
Zaaknummer
07/2941

Inhoudsindicatie

Beide zonen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er tussen de door hun opgerichte vof en hun vader in het kader van de bedrijfsbeëindiging afspraken zijn gemaakt over toekenning van een winstrecht. De beloning aan vader voor zijn werkzaamheden voor de vof geldt als zakelijk, het winstrecht is een bedrijfsvreemde ontrekking die niet in aftrek op de winst mag worden gebracht.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 07/2941 en 07/2942 (gevoegde zaken)

Uitspraakdatum: 25 april 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: A te Q,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan eiser is voor het jaar 1999 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), met aanslagnummer [aanslagnr.] en gedagtekend 31 december 2002, opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ a.

1.2. Voorts heeft verweerder eveneens met dagtekening 31 december 2002 aan eiser voor het jaar 1999 een aanslag Premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: premie Waz) met aanslagnummer [aanslagnr.]opgelegd, gebaseerd op een vastgesteld premie-inkomen van ƒ b en berekend naar het maximum premie-inkomen Waz van ƒ c.

1.3. Verweerder heeft bij de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 20 maart 2007 beide aanslagen gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft tegen beide uitspraken bij beroepschriften van 24 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 april 2007, beroep ingesteld. Het beroep tegen de aanslag IB/PVV is geregistreerd onder nummer 07/2941 en het andere beroep onder nummer 07/2942.

1.5. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.

1.6. Op verzoek van partijen heeft de rechtbank de zaken op voet van artikel 8:14 Awb gevoegd.

1.7. Eiser heeft vóór de zitting bij brieven van respectievelijk 17 en 23 januari 2008 nog nadere stukken ingediend. Deze stukken heeft de rechtbank in afschrift verstrekt aan verweerder.

1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2008 te Haarlem. Gelijktijdig zijn behandeld de beroepszaken van eisers broer Y, geregistreerd onder de nummers 07/2943 en 07/2944. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. De vader van eiser, C (hierna: C senior), heeft tot en met 1998 in de vorm van een eenmanszaak een bloembollenbedrijf aan de a-straat te Q geëxploiteerd. ABN-AMRO-bank heeft als huisbankier in oktober 1998 wegens slechte bedrijfsresultaten het krediet aan C senior opgezegd, waarna hij zijn onderneming heeft gestaakt.

2.2. De inventaris en de bloembollenkraam heeft C senior in 1998 met instemming van de bank voor respectievelijk ƒ d en ƒ e verkocht aan D te S. Deze opbrengsten zijn wegens het daarop rustende stil pandrecht afgedragen aan de bank. De bedrijfsopstallen en de cultuurgrond zijn verkocht aan T BV. te K.

2.3. Met ingang van 1 januari 1999 is de vennootschap onder firma Gebroeders XY (hierna: de vof) opgericht, met als vennoten eiser en zijn broer Y. De bedrijfsopstallen en de cultuurgrond aan de a-straat heeft T BV. in erfpacht uitgegeven aan de vof. De inventaris en de bloembollenkraam heeft de vof van D gekocht voor dezelfde bedragen als waarvoor zij verkocht waren door C senior aan D.

2.4. C senior verricht vanaf 1 januari 1999 werkzaamheden voor de vof.

2.5. In opdracht van de vennoten heeft een belastingadviseur een jaarrekening, neergelegd in een accountantsrapport, over 1999 opgemaakt. In het accountantsrapport d.d. 24 april 2002 heeft de vof als bedrijfslast opgenomen een winstaandeel van C senior van ƒ f. Dit aandeel is gebaseerd op een winstverdeling tussen senior en de zoons van 70% voor senior en voor de beide zoons ieder 15%.

2.6. Op 31 oktober 2002 is C senior failliet verklaard.

In een faillissementsverslag d.d. 11 juli 2003 van de curator mr. E is het volgende vermeld:

“De heer C bezit, sedert de gedwongen verkoop van zijn bedrijf eind 1998, helemaal niets meer, zo stelt hij.

(…)

De heer C stelt geen inkomsten te hebben, waarvan hij maandelijks afdracht kan doen. Er zou, volgens hem, dus niet gespaard kunnen worden in het faillissement.”

In zijn faillissementsverslag (02) d.d. 28 november 2003 heeft de curator geschreven:

“De heer C stelt dat hij geen inkomsten heeft en dat al zijn vaste lasten worden betaald door zijn zoons. De heer C werkt wel in het bedrijf van zijn zoons en woont in een woning, waarvan de lasten worden betaald door zijn zoons. Er moet derhalve sprake zijn van ‘loon in natura’.

Het faillissement is op 11 november 2004 opgeheven wegens gebrek aan baten.

2.7. Bij de aanslagregeling heeft verweerder het aan C senior toegekende winstdeel van ƒ f niet als bedrijfslast van de vof geaccepteerd. Verweerder heeft de beloning voor de door senior binnen de vof in 1999 verrichte werkzaamheden op ƒ g gewaardeerd. Gelet hierop heeft verweerder bij de aanslag over het jaar 1999 het door eiser aangegeven inkomen met (ƒ h x 50% =) ƒ i verhoogd.

3. Geschil

3.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of op de winst uit de vof in mindering komt een bedrijfslast ten bate van C senior. In geschil is een bedrag van ƒ h, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat in elk geval rekening moet worden gehouden met een verplichting aan hem van ƒ g.

3.2. Eiser heeft aangevoerd dat het voor C senior zelf niet goed mogelijk was om in 1999 een nieuwe onderneming op zijn naam te starten, omdat met name de restschuld aan de bank daartoe een te grote belemmering vormde. Daarom werd besloten om een onderneming op naam van beide zoons te starten in de vorm van de vof. Eiser is van mening dat het aan C senior toegekende winstdeel van ƒ 123.752 moet worden gezien als een zakelijke vergoeding voor door C senior aan zijn zoons overgedragen stille reserves. Deze vergoeding geldt als de betaling in termijnen van een niet op papier vastgelegd winstrecht dat stilzwijgend is bedongen bij de overdracht van de onderneming van vader op beide zoons. Deze stille reserves bestaan uit het door C senior aan zijn zoons gunnen van de bloembollenkraam voor een prijs die ver beneden de werkelijke waarde lag op grond van een met D daarover gemaakte afspraak. Per 21 januari 1998 had de bloembollenkraam nog een waarde van ƒ j, maar de vof hoefde bij terugkoop slechts ƒ e te betalen. Tot de stille reserves behoort volgens eiser voorts de door de vof goedkoop overgenomen bedrijfsinventaris voor ƒ d, omdat de werkelijke waarde hiervan ƒ m bedroeg. Een door C senior ontvangen vergoeding waterschade van ƒ n maakte dit terugkopen financieel mogelijk. Bovendien had C senior afspraken gemaakt met de nieuwe eigenaar van de onroerende zaken om deze te kunnen huren. Zonder de financiële inbreng, arbeid, kennis en ervaring van vader was volgens eiser het hem en zijn broer nooit gelukt de vof op te starten en om in 1999 direct al een omzet van ƒ p te behalen.

3.3. Verweerder betwist dat de vof aan C senior een winstrecht heeft toegekend. Hij acht het toekennen van een winstrecht overigens onzakelijk. Hij accepteert een arbeidsbeloning die gebaseerd is op in de branche voorkomende lonen van best betaalde werknemers. Hij concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de vof aan C senior een winstrecht van de omvang als door hem gesteld, heeft toegekend, aangezien hij zich op een kostenpost beroept die op de winst in mindering zou moeten komen.

4.2. Vast staat dat C senior met de verkoop en de overdracht van de bedrijfsopstallen en het erf aan T B.V. en van de inventaris en de bloembollenkraam aan D niet langer de beschikking had over de bedrijfsmiddelen. Vast staat ook dat de vof de bloembollenkraam en de inventaris vervolgens van D heeft gekocht en de erfpachtovereenkomst met T B.V. is aangegaan. Dit heeft tot gevolg dat geen sprake is van een rechtstreekse overgang van het bedrijf, dan wel de bedrijfsmiddelen, van C senior naar de vof van eiser en zijn broer. Eiser heeft overigens ook niet gesteld dat van een dergelijke rechtstreekse overgang sprake was. Voorts is geen schriftelijk bewijs bijgebracht van aanvullende afspraken bij de bedrijfs- c.q. bedrijfsmiddelenoverdracht, zoals toekenning van een winstrecht aan C senior naast de van Dr en T B.V. ontvangen koopsom.

4.3. De door eiser gestelde omstandigheden rond de verkoop aan D en T B.V. wettigen, anders dan eiser meent, ook overigens niet het vermoeden van het bestaan van zo’n afspraak of toezegging. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder is eiser er namelijk niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het verkopen door C senior en het (terug)kopen door de vof van de bloembollenkraam en inventaris niet tegen een reële prijs zou zijn geschied. Anders dan eiser heeft gesteld, kan uit de door hem overgelegde verklaring van D d.d. 11 januari 2008 niet worden afgeleid dat de bloembollenkraam voor een te lage prijs is terugverkocht. D verklaart weliswaar dat hem was verteld dat er een aanmerkelijke meerwaarde aanwezig was en dat dit door hem ook is vastgesteld, maar hij verklaart niet waaruit die meerwaarde dan heeft bestaan. De rechtbank acht in dit verband voorts van belang dat in de fax van 14 oktober 1998 van de ABN-AMRO-bank aan D melding wordt gemaakt van “de nog niet verkochte bollenkraam” en de “vrij leverbare bollenkraam”. Kennelijk bestond de bloembollenkraam op die datum uit een verkocht en een nog niet verkocht gedeelte, maar de exacte omvang komt daarin niet tot uitdrukking. De daartoe door eiser overgelegde door de heer U bij brief van 16 juni 2007 gegeven specificatie van de bloembollenkraam geeft daarover evenmin uitsluitsel, omdat in die specificatie wordt uitgegaan van de situatie per 21 februari 1998 en de bollen in de zomer van 1998 nog zijn geoogst. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de gehele bloembollenkraam op het bedrijf is gebleven. Daarmee staat de omvang van de bloembollenkraam eind 1998 niet vast.

4.4. Verweerder heeft tevens onweersproken gesteld dat als de inventaris bij de overdracht aan de vof per 1 januari 1999 daadwerkelijk een waarde van ƒ m zou vertegenwoordigen in plaats van de overeengekomen koopprijs van ƒ d, het voor de hand had gelegen dat dit bedrag per 1 januari 1999 zou zijn geactiveerd op de openingsbalans van de vof en dat daartegenover een verplichting zou zijn opgenomen van ƒ n. Met het achterwege laten daarvan en het activeren van inventaris tot een bedrag van ƒ d is te minder aannemelijk dat de inventaris per 1 januari 1999 een hogere waarde had. Bovendien is niet waarschijnlijk dat de bank bereid was akkoord te gaan met een lagere waarde dan een reële verkoopprijs.

4.5. Uit de stakingswinst van C senior kan evenmin een hogere waarde van de bloembollenkraam en de inventaris worden afgeleid. Immers, als de werkelijke waarde hoger was geweest, dan zou sprake zijn geweest van opgebouwde stille reserves die tot de stakingswinst behoren. In de berekening van de stakingswinst, blad 23, onderdeel uitmakend van het accountantsrapport d.d. 18 december 2001 van C senior, door verweerder als bijlage 18 overgelegd, blijkt niet dat ter zake van de bloembollenkraam en de inventaris stille reserves in de berekening van de stakingswinst van C senior zijn betrokken.

4.6. Tenslotte is vorenstaande ook in lijn met de uitlatingen die C senior in zijn faillissement tegenover de curator heeft gedaan, weergegeven hiervoor onder 2.6. Blijkens de faillissementsverslagen heeft C senior geen melding gemaakt van het bestaan van een winstrecht, terwijl onwaarschijnlijk is dat hem toen (de inhoud van) de jaarstukken van de vof over het jaar 1999 waarin hem het winstrecht werd toegekend, niet bekend waren.

4.7. Uit het voorgaande volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er tussen de vof en C senior in het kader van de bedrijfsbeëindiging afspraken zijn gemaakt over toekenning van een winstrecht.

4.8. Nu tussen partijen niet in geschil is dat een beloning van ƒ g aan C senior voor zijn werkzaamheden voor de vof als zakelijk kan worden aangemerkt, dient een bedrag van ƒ h als bedrijfsvreemde onttrekking te worden aangemerkt die niet in aftrek op de winst van de vof kan worden gebracht. De beide in geding zijnde aanslagen zijn daarom terecht gebaseerd op de onder 1.1. en 1.2. vermelde inkomens.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene dienen beide beroepen ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, mrs. R.G. Kemmers en A.A. Fase, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.