Home

Rechtbank Haarlem, 30-06-2008, BD5831, 05/1761

Rechtbank Haarlem, 30-06-2008, BD5831, 05/1761

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
30 juni 2008
Datum publicatie
1 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD5831
Formele relaties
Zaaknummer
05/1761

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. KB-Lux. Schatting inkomen in de periode 1992 tot en met 1994. Nagekomen bedrijfslasten. Berekening rentecorrectie. Overschrijding redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 05/1761, 06/223 t/m 230, 06/239 t/m 242

Uitspraakdatum: 30 juni 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

X,

wonende te Z,

eiseres,

gemachtigde A

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van de gedingen

Aan eiseres zijn over de jaren 1992 tot en met 1997 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, inclusief verhoging.

Aan eiseres zijn over de jaren 1998 tot en met 2000 navorderingsaanslagen IB/PVV en boetebeschikkingen opgelegd.

Aan eiseres zijn voorts over de jaren 1993 tot en met 1996 navorderingsaanslagen vermogensbelasting (VB) met verhoging opgelegd.

Bij uitspraken op bezwaar van 15 november 2005 zijn de aanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1997 en de aanslagen VB verminderd. Bij uitspraken op bezwaar van 25 november 2005 zijn de aanslagen IB/PVV en boetebeschikkingen over de jaren 1998 tot en met 2000 verminderd.

Eiseres heeft bij brief van 3 mei 2005, ontvangen bij de rechtbank op 9 mei 2005, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 van 31 mei 2003. Eiseres heeft bij deze brief tevens verzocht om versnelde behandeling van haar beroep, welk verzoek door de rechtbank is afgewezen. Bij brief van 27 mei 2005 heeft eiseres nogmaals verzocht om versnelde behandeling van haar beroep, welk verzoek wederom door de rechtbank is afgewezen.

Voorts heeft eiseres bij brief van 15 december 2005, binnengekomen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar van 15 november 2005 en 25 november 2005 ter zake van de navorderingsaanslagen IB/PVV.

Daarnaast heeft eiseres bij brief van 15 december 2005, binnengekomen bij de rechtbank op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde uitspraken op bezwaar van 15 november 2005 ter zake van de navorderingsaanslagen VB.

Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft in alle zaken gelijktijdig plaatsgevonden op 22 oktober 2007 te Haarlem. Van de zijde van eiseres is daar niemand verschenen. Namens verweerder zijn verschenen mrs. B en C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van de gedingen en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres is geboren op [datum]. In [jaartal] is zij weduwe geworden. Vanaf dat jaar heeft zij recht op een uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW, thans: Algemene nabestaandenwet, Anw), waarvan de hoogte in 1993 ƒ 22.532,26 bruto was.

2.2. Vanaf 1980 tot 2003 stond op het woonadres van eiseres tevens ingeschreven D.

2.3. Op 27 oktober 2000 zijn gegevens, afkomstig van de Kredietbank Luxemburg in Luxemburg (hierna: KB-Lux), door de Belgische autoriteiten op basis van het bepaalde in de EG-Richtlijn van 19 december 1977 (77/799/EEG) in het kader van een spontane uitwisseling van inlichtingen aan het Nederlandse Ministerie van Financiën verstrekt. Naar aanleiding van deze gegevens is een onderzoek ingesteld door de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst/Economische controledienst (FIOD-ECD) en de Belastingdienst, later bekend geworden als het Rekeningenproject. Het Draaiboek van dit project vermeldt onder het kopje "3.1.2. Het identificatietraject” de wijze waarop te werk is gegaan bij de identificatie van rekeninghouders.

2.4. Onder de verstrekte gegevens bevinden zich fotokopieën van afgedrukte microfiches (bijlage A2 bij het verweerschrift) waarop onder meer de volgende teksten voorkomen:

“ JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994”

en

“[rekeningnummer] TER LDO [naam] 44.146,58”

en

“[rekeningnummer] TER LDO [naam] 113.127,15”

en

“[rekeningnummer] VUE [naam] -122,96”

2.5. Eiseres heeft over de jaren 1990 en volgende aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting, maar niet voor de vermogensbelasting. Zij heeft daarin geen opgave gedaan van de bankrekeningen bij de KB-Lux.

2.6. Naar aanleiding van de onder 2.4 genoemde gegevens heeft verweerder met gebruikmaking van zijn bevoegdheid ex artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) om informatie aangaande (de) buitenlandse bankrekeningen verzocht. Ook is een huisbezoek bij eiseres afgelegd door ambtenaren van de Belastingdienst. Verweerder heeft ter zake onder meer het volgende aan eiseres geschreven op 14 augustus 2002:

“(..) Op 12 en 26 maart 2002 heb ik u schriftelijk verzocht om gegevens en inlichtingen over bankrekening(en) in het buitenland aan te leveren. Op 3 mei 2002 heb ik u schriftelijk uitgenodigd voor een gesprek op kantoor. Dit gesprek zou 14 mei 2002 op het belastingkantoor plaatsvinden. U heeft niet op deze uitnodiging gereageerd.

Op dinsdag 25 juni 2002 hebben mijn collega’s de heer C en mevrouw E u thuis bezocht. U heeft tijdens het gesprek verklaard een korte tijd een bankrekening in Luxemburg te hebben gehad. Naam van de bank en het rekeningnummer wist u niet meer. U zou uw best doen om de gegevens alsnog te achterhalen. Tot opheden heb ik nog niets ontvangen.

(..)

Ik wijs u er nogmaals op dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (..) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. (..).”

2.7. Eiseres heeft geen gegevens met betrekking tot de rekening(en) verstrekt, ook niet in reactie op een latere aanmaningsbrief van 30 september 2002.

2.8. Bij brief met bijlagen van 24 april 2003 heeft verweerder eiseres meegedeeld voornemens te zijn op basis van schatting navorderingsaanslagen IB/PVV (voor de jaren 1991 tot en met 2000) en VB (voor de jaren 1992 tot en met 2000) op te leggen, alsmede verhogingen, dan wel bestuurlijke vergrijpboetes ter hoogte van 100% van de verschuldigde enkelvoudige belasting.

2.9. Aan eiseres zijn vervolgens de aangezegde aanslagen en beschikkingen opgelegd, met dagtekening 31 mei 2003.

2.10. Bij brief van 15 mei 2003 heeft A namens eiseres bezwaar gemaakt tegen alle navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen over de jaren 1991 tot en met 2000.

2.11. Bij brieven van 10 maart 2004 en 2 juni 2004 heeft verweerder eiseres via haar gemachtigde geïnformeerd over onder meer de stand van zaken in de op dat moment in eerste aanleg bij de gerechtshoven lopende procedures in het kader van het Rekeningenproject en over hoe het met de voor het voeren van proefprocedures geselecteerde zaken stond. Bij brief van 9 juni 2004 is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek.

2.12. Eiseres heeft hangende bezwaar bij brief van 17 juni 2004 afschriften met betrekking tot het verloop van de rekeningen [nummer] en [nummer] over de periode van 27 januari 1992 tot 31 juli 1998 aan verweerder toegezonden. Tevens is meegedeeld dat zij vóór 10 juli 2004 nog aanvullende informatie zou verstrekken met betrekking tot haar inkomen.

2.13. Bij brief van 6 juli 2004 heeft de gemachtigde van eiseres ook de afschriften met betrekking tot de rekeningen [nummer] en de blijkens die afschriften daarbij behorende zichtrekening [nummer] over de periode van 30 maart 1992 tot 31 december 2001 aan verweerder ter beschikking gesteld. Voorts is een toelichting gegeven op de (financiële) omstandigheden van eiseres en is verzocht om eiseres alsnog te horen voordat een uitspraak op bezwaar zou worden gedaan.

2.14. Bij brief van 21 februari 2005 heeft de gemachtigde van eiseres verweerder onder meer meegedeeld niet langer in te stemmen met aanhouding van afdoening van de bezwaarschriften en binnen een redelijke termijn een uitspraak op bezwaar te wensen.

2.15. Verweerder heeft vervolgens uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1993 tot en met 1996 gedaan, en de volgende uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV, alles in guldens en voor zover relevant voor deze gedingen:

Jaar Dagtekening Vastgesteld

(geschat*)

belastbaar

inkomen Ontvangen

rente

KB-Lux Gecorrigeerd belastbaar inkomen Nagevorderde

belasting Verhoging/boete

1992 15-11-2005 25.000* 7.639 32.639 2.945 2.208

1993 15-11-2005 25.000* 9.278 34.278 3.563 2.672

1994 15-11-2005 25.000* 5.454 30.454 2.079 1.559

1995 15-11-2005 25.043 4.632 29.675 1.744 1.308

1996 15-11-2005 17.271 2.616 19.887 981 735

1997 15-11-2005 22.517 1.939 24.456 724 543

1998 25-11-2005 16.680 505 17.185 184 138

1999 25-11-2005 17.772 288 18.060 103 77

2000 25-11-2005 18.728 530 19.258 179 135

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of verweerder terecht en tot de juiste hoogte de hiervoor genoemde navorderingsaanslagen, verhogingen en boetes aan eiseres heeft opgelegd.

3.2.1. Eiseres heeft ter toelichting op haar huidige positie en haar positie in de jaren hier in geding en voor een beter begrip van haar stellingen het volgende gesteld:

Eiseres is in [jaartal] weduwe geworden. Zij is door wijlen haar man financieel goed achtergelaten. Eiseres heeft vervolgens een relatie gekregen met D, met wie zij in [jaartal] een groente- en fruitwinkel is begonnen. De onderneming werd gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma. De onderneming is in [jaartal] gestaakt. Er waren toen nog wel vorderingen van de groenteleverancier F. Eiseres heeft deze vorderingen betwist, maar heeft alle rechtszaken hierover verloren. Omdat zij bleef weigeren te betalen, is er beslag gelegd op haar uitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en later op haar woning. Eiseres is toen toch in termijnen gaan betalen aan het Incassobureau G. Daar heeft zij drie jaar over gedaan. De stukken waaruit de exacte bedragen van de betalingen, de beslagkosten en de advocaatkosten die met een en ander gemoeid waren zijn verloren gegaan. Uit de wel aanwezige stukken blijkt dat het bedrag meer is geweest dan ƒ 140.000, tegen een oorspronkelijke vordering van ƒ 70.178. Vervolgens werd eiseres door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) beticht van samenwonen met D, hoewel de relatie reeds was beëindigd. Op grond hiervan is haar AWW- (thans Anw-)uitkering over een periode van vier jaar teruggevorderd, zodat eiseres een bedrag van ongeveer

€ 45.000 aan de SVB moest betalen. Eiseres verkeert thans dan ook in financiële problemen.

3.2.2. Voor de standpunten van partijen wordt overigens verwezen naar de inhoud van de gedingstukken.

3.3.1. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en van de belastingaanslagen en boetebeschikkingen, dan wel vaststelling van het belastbaar inkomen van eiseres over de jaren in geding als door haar voorgestaan.

3.3.2. Verweerder concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen met procedure-nummers 05/1761 en 06/239 tot en met 242 en tot ongegrondverklaring van de overige beroepen.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften

4.1.1. Voor zover er sprake is van bezwaarschriften die zijn ingediend vóór de dagtekening van de desbetreffende navorderingsaanslagen en beschikkingen heeft verweerder ter zitting toegelicht dat deze aanslagen en beschikkingen reeds op het moment van het indienen van het bezwaarschrift waren vastgesteld en dat dit ook aan eiseres bekend was dan wel kon zijn.

4.1.2. Op grond hiervan concludeert de rechtbank met verweerder dat alle bezwaren tijdig en niet prematuur zijn ingediend.

Navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 1996 (procedurenummers 06/239 tot en met 242)

4.2. Hangende beroep zijn deze aanslagen door verweerder volgens diens opgave vernietigd. Verweerder heeft zijn uitspraken op bezwaar met betrekking tot deze navorderingsaanslagen met dagtekening 23 juni 2006 in die zin gewijzigd, dat het bedrag van de navordering alsnog op 0 is gesteld. Eiseres heeft geen grieven tegen de gewijzigde uitspraken op bezwaar aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met deze wijzigingen geheel aan de beroepen van eiseres ter zake tegemoet is gekomen. Van een verder belang van eiseres in deze procedures is niet gebleken. De beroepen zullen daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Deze gang van zaken is in beginsel aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiseres in verband met deze beroepen te veroordelen. Door eiseres gemaakte proceskosten die volgens het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpbr) voor vergoeding in aanmerking komen zijn echter gesteld noch gebleken. Eiseres heeft weliswaar gesteld dat zij beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft, kennelijk van de in de gedingstukken als haar gemachtigde figurerende A, maar dat deze persoon een professionele rechtsbijstandsverlener zou zijn valt uit de stukken op geen enkele wijze op te maken. Verder zijn noch deze A, noch eiseres ter zitting verschenen om op dit punt opheldering te kunnen geven. Ook verweerder kan geen verdere informatie over deze gemachtigde verstrekken. De rechtbank zal wel gelasten dat het in verband met deze procedures door eiseres betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed.

Ontvankelijkheid van het beroep tegen het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 1992 (procedurenummer 05/1761)

4.3.1. De hier in het geding zijnde navorderingsaanslag is op 31 mei 2003 gedagtekend. Het bezwaarschrift hiertegen is bij verweerder ingekomen op 15 mei 2003. Op grond van het bepaalde in de artikelen 22j en 25 AWR, zoals deze wet gold ten tijde hier van belang, is de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar van een jaar op 1 juni 2003 gaan lopen, en zou deze aflopen op 31 mei 2004.

4.3.2. Het bezwaarschrift is niet gemotiveerd en heeft slechts de volgende inhoud:

“Belanghebbende gaat voor dit moment akkoord met het door u aanhouden van de bezwaarschriften totdat in de door u genoemde procedures is beslist.”

Verweerder heeft de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd bij brief van 26 mei 2003 en daarbij tevens uitstel verleend voor het indienen van de motivering tot het moment dat in de proefprocedures uitspraak is gedaan. Een en ander moet naar het oordeel van de rechtbank aldus worden opgevat dat partijen van de mogelijkheid van artikel 7:10, vierde lid, Awb gebruik hebben gemaakt en met wederzijdse instemming de beslistermijn in die zin hebben verlengd dat deze eerst zou gaan lopen op het moment dat in de proefprocedures uitspraak zou zijn gedaan.

4.3.3. Eiseres stelt aanvankelijk dat zij primair sinds 6 juli 2004 en subsidiair sinds 21 februari 2005 niet meer akkoord was met aanhouding van de uitspraak op bezwaar. In een latere reactie stelt zij dat zij op 4 april 2005 heeft gevraagd de bezwaarschriften af te doen. De rechtbank ziet in de brief van de gemachtigde van 6 juli 2004 geen intrekking van de instemming van eiseres met aanhouding als hiervoor genoemd. Sterker nog, in deze brief wordt uitdrukkelijk aangegeven dat eiseres wenst te worden gehoord voordat op haar bezwaren wordt beslist. In een eerder schrijven van 17 juni 2004 deelde de gemachtigde echter mee dat eiseres in ieder geval toen medisch gezien niet in staat was om een zinvol gesprek te voeren. In de brief van 6 juli 2004 wordt herhaald dat zij ook op dat moment daartoe niet in staat is, zonder dat wordt aangegeven wanneer dat mogelijkerwijze wel weer het geval zal zijn, waaruit opgemaakt kan worden dat er voorlopig wat eiseres betrof nog geen sprake kon zijn van afdoening van het bezwaar.

4.3.4. Eerst uit de brief van 21 februari 2005 valt op te maken dat eiseres vanaf dat moment afdoening op korte termijn wenst van haar bezwaarschrift. De termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar moet dan ook geacht worden toen te zijn gaan lopen. Gelet daarop was verweerder niet in gebreke op het moment dat het beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar werd ingediend.

4.3.5. Verweerder meent dat het beroep van eiseres op grond hiervan niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hij gaat er hierbij echter aan voorbij dat hangende dit beroep alsnog met dagtekening 15 november 2005 uitspraak op bezwaar is gedaan, zodat het beroep van eiseres op grond van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, Awb, als mede daartegen gericht moet worden beschouwd. De rechtbank zal derhalve eerst dit onderdeel van het beroep van eiseres moeten beoordelen alvorens tot een conclusie ten aanzien van het beroep als geheel te kunnen komen.

Navorderingsaanslagen IB/PVV over 1992 tot en met 2000

Afschriften van de microfiches

4.4.1. Mocht verweerder gelijk krijgen, dan worden alle formele gronden ingeroepen die in andere procedures met betrekking tot KB-Lux-rekeningen worden aangevoerd, aldus de gemachtigde. De gemachtigde heeft op dit punt verder verwezen naar een door hem in het geding gebracht artikel, getiteld “Gestolen goed gedijt niet, gestolen informatie evenmin” (S. Baratshing, Tijdschrift Formeel Belastingrecht 2004/05).

4.4.2. Verweerder meent dat dit standpunt van eiseres als onvoldoende gemotiveerd terzijde moet worden gelaten, omdat voor een stellingname niet voldoende is het zich conformeren aan alle stellingen in andere beroepsprocedures.

4.4.3. De rechtbank onderschrijft in beginsel het standpunt van verweerder. Het enkele noemen van “alle gronden” die in de KB-Lux-zaken worden aangevoerd zonder nadere toelichting, is onvoldoende om aan de stelplicht te voldoen. Voor zover echter eiseres gericht heeft verwezen naar hetgeen aan de orde wordt gesteld in het door eiseres in het geding gebrachte artikel, geldt dat daaruit wel voldoende duidelijke standpunten zijn te destilleren, te weten

- de uit België verkregen gegevens moeten worden aangemerkt als onrechtmatig bewijs en kunnen en mogen daarom niet door de Belastingdienst worden gebruikt;

- de afschriften van de microfiches kunnen als zodanig niet dienen ten bewijs dat iemand al dan niet rekeninghouder is, nu dit door de strafrechter een aantal malen is uitgemaakt.

4.4.4. De rechtbank overweegt ten aanzien van hetgeen wordt gesteld onder het laatste gedachtestreepje dat de bewijsoordelen van de strafrechter voor de onderhavige fiscale procedure geen betekenis hebben, aangezien in het fiscale recht de vrije bewijsleer geldt en de rechter niet is gebonden aan een wettelijk vastgelegd bewijsminimum.

Ten aanzien van de eerste stelling heeft de Hoge Raad recent in zijn arrest van 21 maart 2008 (LJN BA8179, nr. 43 050) als volgt geoordeeld:

“(..)

3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft ‘s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

(..)”

4.4.5.Verweerder kon en mocht derhalve de uit België verkregen informatie gebruiken in het kader van het Rekeningenproject.

Omkering van de bewijslast

4.5.1. Eiseres stelt aan al haar fiscale verplichtingen te hebben voldaan, zodat er geen grond is voor omkering van de bewijslast. De door verweerder gevraagde inlichtingen zijn door haar immers verstrekt.

4.5.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in gebreke blijven met het verstrekken van de gevraagde gegevens in de aanslagregelende fase voldoende is voor omkering en verzwaring van de bewijslast, voor zover die al niet op eiseres rust. Eiseres heeft, wat betreft de door haar ontvangen inkomsten op de KB-Lux-rekeningen, thans aan die op haar rustende bewijslast voldaan met het overleggen in bezwaar van de rekeningoverzichten, aldus verweerder. Wat betreft de juistheid van de navorderingsaanslagen echter blijft de bewijslast – in de verzwaarde vorm van “het moeten aantonen” – zijns inziens ten aanzien van de volgende punten op eiseres rusten:

- bij wie moet (een deel van) de rente worden belast van de en/of rekening;

- dient er wel of niet alsnog rekening te worden gehouden met de rentevrijstelling;

- kan eiseres al dan niet aanspraak maken op een aftrekpost nagekomen bedrijfslasten.

4.5.3. Verweerders standpunt is – grotendeels – juist. De rechtbank overweegt op dit punt nader dat er, gelet op de door de Belgische overheid verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie, voldoende aanleiding was om aan eiseres nadere inlichtingen omtrent de rekeningen te vragen als door verweerder is gedaan. Eiseres was, ingevolge het bepaalde in artikel 47 AWR en gelet op wat hiervoor is overwogen, verplicht om de gevraagde gegevens te verstrekken. Zij heeft daaraan niet voldaan. Het alsnog verstrekken van de gevraagde gegevens in bezwaar doet de schending van artikel 47 AWR in de aanslagregelende fase niet teniet. De beroepen moeten dan ook, ingevolge het bepaalde in artikel 27e, letter b, AWR, ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de bestreden uitspraken onjuist zijn. Omkering en verzwaring gelden echter niet ten opzichte van de door eiseres gestelde aanspraak op de rentevrijstelling en de aftrekpost nagekomen bedrijfslasten. De bewijslast ter zake van vrijstellingen en aftrekposten berust immers al bij degene die daarop aanspraak wenst te maken.

Hoogte van het belastbaar inkomen in de periode 1992 tot en met 1994

4.6.1. Verweerder heeft, bij ontstentenis van inkomensgegevens van eiseres over die jaren, de navorderingsaanslagen over de jaren 1992 tot en met 1994 berekend op basis van een geschat inkomen vóór navordering van telkens ƒ 25.000. Hoewel het aan eiseres is om de onjuistheid van de navorderingsaanslagen zoals die in bezwaar zijn verminderd aan te tonen, ontslaat dit verweerder niet van de verplichting bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen uit te gaan van het belastbaar inkomen zoals dat uit de definitieve aanslag blijkt. Nu geen van beide partijen in staat is dit belastbaar inkomen te reproduceren, ligt het op de weg van verweerder om een redelijke schatting te maken van het inkomen van eiseres zoals dat bij de definitieve aanslagregeling is vastgesteld. Verweerder heeft uitvoerig en inzichtelijk uiteengezet op grond waarvan hij tot het geschatte inkomen vóór navordering (het basis-inkomen) van ƒ 25.000 is gekomen. De rechtbank acht in dat licht bezien de door verweerder gedane schattingen niet onredelijk.

4.6.2. Eiseres meent, nu verweerder over 1992 tot en met 1994 geen gegevens meer heeft, dat de basis-inkomens over die jaren op nihil moeten worden gesteld. Dit zou erin resulteren dat het belastbaar inkomen van eiseres over die jaren, ook na correctie ter zake van de Luxemburgse rente, lager ligt dan de geldende belastingvrije som, zodat er voor navordering geen plaats is. Eiseres beroept zich in deze op het gelijkheidsbeginsel, stellend dat uit gepubliceerde uitspraken zou blijken dat het inkomen bij afwezigheid van de oorspronkelijke gegevens of nadere informatie over dat inkomen door de Belastingdienst op ƒ 0 wordt gesteld, dan wel dat zulks vast landelijk beleid zou zijn ten aanzien van de zaken van het Rekeningenproject dat nu door verweerder wordt doorkruist.

4.6.3. Verweerder heeft het bestaan van dergelijke uitspraken en/of zodanig beleid gemotiveerd betwist. Nu eiseres haar stellingen op dit punt niet (nader) heeft onderbouwd en dergelijke uitspraken of een dergelijke vaste beleidslijn de rechtbank ook niet bekend zijn, dient haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.

4.6.4. Eiseres stelt voorts dat het in ieder geval aannemelijk is dat haar basis-inkomen over die jaren nihil is geweest. De groente- en fruitwinkel heeft immers vanaf 1988 drie jaar bestaan en in die jaren slecht gedraaid. De slechte resultaten gecombineerd met de aan eiseres toekomende ondernemersaftrekken zullen tot een inkomen van nihil of zelfs een negatief inkomen hebben geleid. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiseres de aan haar over het jaar 1991 opgelegde aanslag IB/PVV in het geding gebracht, waaruit blijkt van een negatief inkomen van ƒ 65.527. Het uit die aanslag blijkende verlies kan volgens eiseres niet via carry-back zijn verrekend, dus moet er sprake zijn geweest van een carry-forward verrekening die mede het basis-inkomen over de jaren 1992 tot en met 1994 op nihil heeft gebracht.

4.6.5.1. Verweerder heeft tegenover de stellingen van eiseres onder meer aangevoerd dat eiseres in de jaren waar het hier om gaat naast de inkomsten uit de KB-Lux-rekeningen, ook een AWW- dan wel Anw-uitkering ontving en dat aannemelijk is dat zij huuropbrengsten ontving uit de verhuur van een pand in Q, van welks bestaan blijkt uit de aangiftes over 1995 en 1996 en waarvan de netto-opbrengst in 1995 in ieder geval ƒ 4.073 bedroeg. De schatting van het inkomen van eiseres over 1993 van ƒ 25.000 is op deze gegevens gebaseerd, met dien verstande dat de rente-inkomsten van de KB-Lux thans bekend zijn en dus niet meer geschat hoeven te worden.

4.6.5.2. Verweerder heeft voorts aangevoerd dat er op 29 maart 1996 een middeling-teruggaaf is verleend, die betrekking heeft gehad – zo zou af te leiden zijn uit het aanslagnummer – op 1990, 1991 en 1992. Middeling vindt pas plaats ná verliesverrekening. Verliesverrekening vindt eerst plaats via carry-back. Over 1991 was er verlies. Dit verlies moet dan zijn verrekend met de inkomens van de jaren 1988 en/of 1989 en/of 1990, zodat er in ieder geval over 1992 en wellicht óók over 1990 belasting verschuldigd moet zijn geweest, anders kan er niet tot middeling worden gekomen. Verweerder concludeert dat een eventueel verlies uit 1991 in ieder geval uiterlijk in 1992 geheel is verrekend. Uit het feit dat uit de aanslag IB/PVV 1991 blijkt dat er een aanzienlijke voorlopige aanslag over dat jaar is opgelegd, kan voorts afgeleid worden dat er in de voorgaande jaren een positief inkomen is geweest, aldus verweerder.

4.6.5.3. Ten slotte wijst verweerder er op dat, zelfs al zou eiseres in de jaren 1992 tot en met 1994 uitsluitend inkomsten uit de uitkering hebben ontvangen, het inkomen nog hoger is dan de belastingvrije som die voor die jaren gold. Het gehele inkomen, mét de rentecorrectie, wordt binnen de eerste tariefschijf belast. Een lager basis-inkomen dan door verweerder is aangenomen zal dus niet leiden tot een ander bedrag aan verschuldigde belasting over de rente-inkomsten.

4.6.6. Eiseres heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting van verweerder slechts haar stellingen, al dan niet aangevuld, herhaald. Enig bewijs in welke vorm dan ook dat de schatting van verweerder onredelijk is heeft zij echter niet bijgebracht. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op basis van deze stellingen van de door verweerder geschatte en door de rechtbank redelijk bevonden basis-inkomens af te wijken.

Nagekomen bedrijfslasten

4.7.1. Eiseres stelt dat zij – alsnog – recht heeft op aftrek ter zake van een uit de door haar gedreven onderneming voortgekomen zakelijke vordering, welke via gerechtelijke procedures in de jaren 1992 tot en met 2001 is vastgesteld en ingevorderd dan wel betaald en uiteindelijk ƒ 140.000 bedroeg. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in verband hiermee verweerder nog per einde 2000 een verliesbeschikking dient te nemen tot dat bedrag, dan wel voor een bedrag van ƒ 69.822 (ƒ 140.000 – de hoofdvordering ad ƒ 70.178).

Tevens wenst zij de kosten die zij in verband hiermee voor het inschakelen van een advocaat zou hebben gemaakt in aftrek op haar inkomen over die jaren te brengen.

4.7.2. De bewijslast ter zake rust op eiseres. Met betrekking tot de advocaatkosten heeft eiseres slechts gesteld dat bijna tien jaar procederen haar naar schatting een bedrag van

ƒ 35.000 heeft gekost. Enig bewijs van een betaling aan een advocaat heeft zij niet geleverd. Daarmee heeft eiseres deze post niet aannemelijk gemaakt.

4.7.3. De vordering van crediteur F had, zo blijkt uit de door eiseres overgelegde gerechtelijke stukken, betrekking op de levering van groente en fruit in de jaren 1989 en 1990. Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat het bedrag van de hoofdvordering, waarbij het immers gaat om een onderdeel van de inkoopwaarde van de omzet over de jaren 1989 en 1990, nooit eerder op enige wijze bij de vaststelling van de belastbare inkomens van eiseres in aanmerking zou zijn genomen. Het is dan aan eiseres om (nader) bewijs bij te brengen van haar stellingen op dit punt, bijvoorbeeld door het overleggen van de boekhouding, de balans en/of de winst- en verliesrekeningen van haar onderneming. Eiseres heeft slechts gesteld dat zij de oorspronkelijke inkoopfacturen weliswaar heeft geboekt, maar dat zij dezelfde inkopen twee keer heeft moeten betalen. Waar deze laatste stelling van eiseres in twee instanties door de burgerlijke rechter is verworpen, kan deze ook in deze procedure niet slagen, in ieder geval niet zonder dat eiseres alsnog bewijs zou bijbrengen van enige eerdere betaling, hetgeen niet is gebeurd. Eiseres heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij voor deze (hoofd)vordering thans nog aanspraak kan maken op aftrek.

4.7.4. Van een nagekomen bedrijfslast zou wel kunnen worden gesproken ten aanzien van het gestelde bedrag aan rente en kosten waarmee de hoofdvordering in de loop der jaren is vermeerderd. Eiseres zou ter zake daarvan aanspraak op aftrek kunnen maken als zij aannemelijk kan maken dat een en ander inderdaad is betaald. Eiseres heeft gesteld dat er beslag is gelegd op haar woning en onder de SVB. Dat de genoemde beslagen er zijn geweest, volgt uit de door eiseres op dat punt in het geding gebrachte stukken, evenals het feit dat deze beslagen op enig moment zijn opgeheven. Waarom die opheffing heeft plaatsgevonden, valt daaruit niet af te leiden. Dat dit zou zijn gebeurd omdat de vordering geheel is betaald, zoals door eiseres wordt gesteld en door verweerder wordt betwist, is daarmee niet onderbouwd. Eiseres heeft voorts gesteld dat de (af)betaling zou blijken uit giro-afschriften, welke onder verweerder zouden berusten, doch verweerder heeft dit laatste ontkend. De conclusie moet dan ook zijn dat eiseres niet, aan de hand van enig bewijsstuk of anderszins, aannemelijk heeft gemaakt dat zij meer betaald heeft dan het bedrag van

ƒ 22.620 (juli 1997: 76,86, augustus 1997 tot en met november 2001: 433,53 per maand) dat wel uit de door haar in het geding gebrachte stukken volgt. Met een hoofdvordering van

ƒ 70.178 is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat eiseres daadwerkelijk betalingen heeft verricht die op de verhoging zien en dus als nagekomen bedrijfslast kunnen gelden. Dit laatste brengt mee dat er ook geen mogelijkheid was voor eiseres om ter zake (alsnog) een voorziening te treffen, nog daargelaten dat de wet niet voorziet in de mogelijkheid voor deze kosten na staking van de onderneming met terugwerkende kracht voorzieningen te treffen in een eerder jaar dan deze kosten zijn opgekomen.

Rente-vrijstelling

4.8.1. Eiseres stelt dat zij recht heeft op de rentevrijstelling over alle jaren in geding, zolang verweerder niet kan aantonen dat zij deze reeds heeft genoten.

4.8.2. Verweerder verwijst naar de aangifte IB/PVV van eiseres over het jaar 1995 en voert aan dat eiseres daar de rentevrijstelling voor het grootste gedeelte heeft gebruikt voor de aangegeven binnenlandse rente. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen reden is om aan te nemen dat dit voor de andere jaren anders zou zijn geweest.

4.8.3. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiseres, op wie de last rust haar recht op vrijstelling over de jaren in geding aannemelijk te maken, geen bewijs aangedragen. Zij heeft zich in feite beperkt tot het herhalen van haar stelling. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat verweerder bij de vaststelling van de in bezwaar verminderde navorderingsaanslagen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de rentevrijstelling.

Omvang van de rentecorrectie

4.9.1. Eiseres is van mening dat de rente die is ontvangen op de rekening die is gesteld op haar naam én op die van D ten onrechte volledig in de herberekening van haar inkomsten en de daarover alsnog verschuldigde belasting is betrokken. Zij stelt dat saldo en rente geheel aan D toekomen. Verweerder dient in haar visie te bewijzen dat het tegoed op die rekening en de daarover ontvangen rente geheel aan eiseres toekomen en is daar niet in geslaagd. Verweerder heeft voorts ten onrechte genoegen genomen met een enkele verklaring van D voornoemd dat deze niet gerechtigd was tot deze rekening, terwijl het tegendeel ten aanzien van eiseres wordt aangenomen, hetgeen rechtsongelijkheid oplevert. Eiseres stelt dat er voor haar geen reden was om een tweede rekening te openen, aangezien ze al een rekening had, terwijl de tweede rekening ook nog een lagere rente geeft. De rekening mede op naam van D stellen om het mogelijk te maken dat deze in noodgevallen geld zou kunnen opnemen voor eiseres was voorts niet nodig, aangezien in dat verband al een dochter van eiseres was gemachtigd.

4.9.2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een rekeninghouder normaal gesproken gerechtigd is tot het volledige saldo en de rente op een rekening, ook bij een en/of-rekening. Als eiseres stelt dat dat in dit geval anders is, moet zij dat bewijzen, zeker nu er sprake is van omkering van de bewijslast. Verweerder voert aan dat gesteld noch bewezen is dat er onderlinge afspraken zouden zijn gemaakt ten aanzien van het saldo en de rente op deze rekening. D heeft tegenover verweerder desgevraagd verklaard dat het geld van eiseres was en dat hij slechts stroman was of in noodgevallen bij het geld kon. Dat klopt met het verhaal van eiseres dat zij financieel goed door haar man was achtergelaten. D daarentegen had geen vermogen. Verweerder wijst er ten slotte op dat eiseres in haar beroepschrift tegen het uitblijven van een uitspraak op bezwaar inzake de navorderingsaanslag IB/PVV 1992 heeft vermeld dat zij het geld van de rekeningen (onderstreping verweerder, rb) heeft gebruikt voor het aflossen van schulden.

4.9.3. Op eiseres rust op dit punt de verzwaarde bewijslast. Daar heeft zij, met haar enkele stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aan voldaan. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding te concluderen dat de navorderingsaanslagen op dit punt onjuist zijn.

Verhogingen en boetes

4.10.1. Eiseres heeft, onder verwijzing naar het standpunt ter zake van S. Baratshing in eerdergenoemd door eiseres in het geding gebracht artikel, gesteld dat het versturen van een vragenbrief op grond van het bepaalde in artikel 47 AWR het begin is van een criminal charge en dat op grond daarvan verkregen antwoorden niet mogen worden gebruikt bij de boete-oplegging. Zij meent dat op grond daarvan alle verhogingen en boetes dienen te vervallen.

4.10.2. De Hoge Raad heeft in zijn eerdergenoemde uitspraak op dit punt – voor zover hier van belang – het volgende overwogen en geoordeeld:

“3.3.1. Het eerste middel verwijt het Hof te hebben miskend dat het gebruik voor de boetebeslissing van de door belanghebbende verstrekte gegevens afstuit op het door artikel 6 EVRM gewaarborgde verbod op gedwongen zelfincriminatie.

3.3.2. Het opleggen van een verhoging respectievelijk boete dient te voldoen aan de eisen die artikel 6, lid 1, EVRM stelt in geval van een ‘criminal charge’. Daartoe behoort de eerbiediging van het recht van de beschuldigde om te zwijgen en van diens recht om zichzelf niet te behoeven incrimineren (vgl. het arrest van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) van 17 december 1996, Saunders v. UK, BNB 1997/254; hierna: het arrest Saunders). In het arrest Saunders is door het EHRM onderscheid gemaakt tussen (bewijs)materiaal dat wel en dat niet zijn bestaan dankt aan de wil van de beschuldigde. De door belanghebbende aan de Inspecteur verschafte stukken met gegevens vormen materiaal in laatstbedoelde zin. De onderwerpelijke stukken betreffen bovendien een rekening waarvan belanghebbende reeds buiten zijn eigen toedoen als rekeninghouder was geïdentificeerd en zijn derhalve stukken waarvan de Inspecteur het bestaan mocht aannemen; de stukken, die niet van rechtstreeks belang zijn voor de vraag óf belanghebbende het beboetbare vergrijp heeft begaan, zijn door belanghebbende overgelegd nadat de Inspecteur gespecificeerd had aangegeven welke bescheiden hij verlangde. Gelet op het arrest Saunders staat artikel 6, lid 1, EVRM niet eraan in de weg dat ook in het kader van de beoordeling van de boete-oplegging rekening wordt gehouden met dergelijke door de inspecteur ten behoeve van de vaststelling van de belastingschuld opgevraagde bescheiden, indien deze door de belastingplichtige zijn verstrekt. Hieraan doet niet af dat enige actieve participatie van de belastingplichtige - in het onderwerpelijke geval in de vorm van toezending van de stukken - is vereist (vgl. ook EHRM 11 juli 2006, Jalloh v. Duitsland, NJ 2007, 226, onderdeel 59).

(..)

3.3.4. Het eerste middel faalt derhalve.”

welke overwegingen en welk oordeel de rechtbank hier overneemt en tot de hare maakt.

4.10.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan de opzet van eiseres te wijten is dat er aanvankelijk geen belasting is geheven over de rente-inkomsten op de Luxemburgse bankrekeningen. Daartoe voert hij aan dat het enerzijds van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de IB/PVV. Nu Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de Belastingdienst van bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door geld te storten op rekeningen in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten bewust aan het zicht van de fiscus (en haar crediteuren) onttrokken. Deze omstandigheid, en de aanvankelijke weigering van eiseres tot medewerking, maken dat er sprake is van listigheid, welke strafverzwarende omstandigheid samen met de relatief omvangrijke verzwegen inkomsten in beginsel een verhoging/boete van de nagevorderde belasting rechtvaardigen. Daarnaast is de verhoging/boete in bezwaar gematigd tot 75%, welke matiging in beroep moet worden gehandhaafd. Voor een verdere kwijtschelding dan wel matiging ziet verweerder geen aanleiding, ook gelet op de opstelling van eiseres.

4.10.4. Eiseres betwist primair dat er bij haar sprake was van opzet op belastingontduiking. Zij stelt dat zij haar geld alleen bij de KB-Lux heeft ondergebracht om haar crediteuren, met name de F, te ontlopen. Zij heeft het geld ten slotte gebruikt om in 2001 aan de uiteindelijke veroordeling tot betaling aan deze crediteur te voldoen. Er bestond voor eiseres, gelet ook op haar lage inkomens, geen fiscale noodzaak om geld in het buitenland onder te brengen en buiten het zicht van de fiscus te houden. Eiseres stelt voorts nooit beseft te hebben, althans niet bewust, dat het niet opgeven van de buitenlandse rekening aan de belastingdienst verkeerd was.

4.10.5. De rechtbank volgt verweerder in diens opvatting, op basis van de door hem gegeven argumenten. Ook al zou bij eiseres de behoefte om haar vermogen buiten het bereik van haar crediteuren te houden voorop hebben gestaan, dan is dat nog geen redelijke verklaring, laat staan een rechtvaardiging, voor het feit dat zij van dit vermogen en deze inkomsten jarenlang op geen enkele manier opgave aan de Belastingdienst heeft gedaan. Evenmin verklaart dat redelijkerwijze de aanvankelijk weigerachtige houding van eiseres om openheid van zaken te geven. In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank verhogingen en boetes ter hoogte van 75% van de nagevorderde belasting passend en geboden.

4.10.6. Subsidiair meent eiseres dat er reden is om de verhogingen en boetes te matigen tot nihil, aangezien het haar aan financiële draagkracht ontbreekt. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat zij thans slechts een weduwe-inkomen ontvangt van ongeveer € 720 per maand en nog een bedrag van € 47.286,01 wegens onterecht ontvangen AAW-/Anw-uitkering over de periode van juli 1998 tot en met oktober 2002 aan de SVB moet terugbetalen. Van dit laatste heeft zij stukken in het geding gebracht.

4.10.7. Verweerder ziet geen reden op grond van geringe draagkracht te komen tot vermindering van de verhogingen en boetes en voert op dit punt aan dat eiseres, naast haar inkomsten, nog over vermogen beschikt. Zij heeft een eigen woning, waarin een aanzienlijke overwaarde aanwezig is, terwijl zij in ieder geval ultimo 2004 nog effecten ter waarde van

€ 10.106 en banktegoeden ter waarde van € 8.621 bezat.

4.10.8. Gelet op de hoogte van het totale bedrag aan verhogingen/boetes enerzijds, het nog bij eiseres – van haar zijde onbetwist – aanwezige vermogen anderzijds en de omstandigheid dat de aankondiging van de terugvordering van haar uitkering dateert van drie jaar geleden, ziet de rechtbank thans geen aanleiding tot matiging van de verhogingen/boetes, noch in verband met het beweerdelijk ontbreken van draagkracht bij eiseres, noch overigens, behalve ten aanzien van de hierna te noemen omstandigheid.

Overschrijding van de redelijke termijn

4.10.9. De rechtbank dient nog wel ambtshalve te bezien of in deze sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM en zo ja, of en tot welke mate deze aanleiding geeft tot verlaging van de verhogingen en boetes. Zij stelt hiertoe het volgende vast, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen en beslist onder 4.3.

4.10.10. De strafvervolging is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen met de ontvangst door eiseres van de brief van 24 april 2003, aangezien eiseres aan deze kennisgeving redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er verhogingen en boetes zouden worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van circa drie jaren en zes maanden verstreken. De rechtbank heeft hierbij niet de periode tussen 1 juni 2003 en 21 februari 2005 meegerekend, nu deze naar haar oordeel niet meetelt voor de berekening van de redelijke termijn, aangezien eiseres voor die periode heeft ingestemd met inactiviteit aan de zijde van verweerder. Deze overschrijding van de redelijke termijn wordt naar het oordeel van de rechtbank niet gerechtvaardigd door bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak. Een matiging van de verhogingen en boetes met telkens 20% daarvan is daarom op zijn plaats.

Conclusie

4.11. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de beroepen in de zaken met procedurenummers 05/1761 en 06/223 tot en met 230 gegrond zijn, met dien verstande dat deze gegrondverklaring in de zaken met procedurenummers 06/228 tot en met 06/230 uitsluitend de boetebeschikking betreft.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet, onder verwijzing naar hetgeen zij hiervoor onder 4.2 heeft overwogen, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar beroepen tegen de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1993 tot en met 1996;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres in verband met die procedures betaalde griffierecht ad in totaal € 37 aan eiseres vergoedt;

- verklaart de beroepen van eiseres tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1997 gegrond;

- vernietigt deze uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslagen IB/PVV 1992 tot en met 1997 in zoverre dat de daarin begrepen verhoging wordt vastgesteld op 55% van de nagevorderde belasting;

- verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen IB/PVV en de boetebeschikkingen over de jaren 1998 tot en met 2000 gegrond;

- vernietigt deze uitspraken voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen;

- vermindert de bij beschikking opgelegde boeten over de jaren 1998 tot en met 2000 telkens met 20% daarvan;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres in verband met deze procedures betaalde griffierecht ad in totaal € 37 aan eiseres vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, voorzitter, mr. R.G. Kemmers en mr. J.M. van Kempen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.