Rechtbank Haarlem, 08-07-2008, BD9058, 07/6186
Rechtbank Haarlem, 08-07-2008, BD9058, 07/6186
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 8 juli 2008
- Datum publicatie
- 5 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9058
- Zaaknummer
- 07/6186
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Rentebetaling uitgesteld naar een later tijdstip. Wanneer wordt de rente genoten? De rechtbank is van oordeel dat eiser over de op 23 december 2002 nader uitgestelde rente eerst heeft beschikt en deze derhalve heeft genoten op de in de overeenkomsten uit 1998 en 1999 genoemde vervaldata, te weten 31 december 2002 en 31 december 2003.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/6186
Uitspraakdatum: 8 juli 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Y, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 329.021.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 juli 2007 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 299.463.
Eiser heeft daartegen bij brief van 7 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op 10 september 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2008.
Namens eiser zijn verschenen mr. A, bijgestaan door B. Namens verweerder is verschenen mr. C, bijgestaan door D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is directeur en enig aandeelhouder van de Z B.V. (hierna: de BV).
2.2. Eiser heeft een lening van f 2.500.000 (€ 1. 134.451) verstrekt aan W B.V. (hierna: W BV) tegen 5% rente.
- De ter zake van deze lening verschuldigde rente bedraagt over 1998 € 56.723. De betaling van deze rente is bij overeenkomst van 31 december 1998 tussen eiser en W BV, uitgesteld naar 31 december 2002.
- De ter zake van deze lening verschuldigde rente bedraagt over 1999 € 56.723. De uitbetaling van deze rente is bij overeenkomst van 29 december 1999 tussen eiser en W BV, uitgesteld naar 31 december 2003.
De over 1998 en 1999 verschuldigde rente is door W BV gereserveerd op een niet-rentedragende rekening. Na afloop van 1999 zijn de (rente)schulden over 1998 en 1999 overgenomen door de (aan W BV gelieerde) BV.
2.3. Op 23 december 2002 sluit eiser twee overeenkomsten met de BV waarbij de uitbetaling van de onder 2.2. bedoelde rente over 1998 en 1999 nader wordt uitgesteld naar respectievelijk 31 december 2005 en 31 december 2006. In de eerste overeenkomst met betrekking tot de over 1998 verschuldigde rente, die behoudens de vervaldatum vrijwel gelijkluidend is aan de tweede overeenkomst met betrekking tot de over 1999 verschuldigde rente, is het volgende bepaald:
“- dat de directeur een vordering heeft op de vennootschap, waarover de vennootschap een rente van 5 procent per jaar verschuldigd is;
- dat partijen, in vervolg op genoemd besluit, bij overeenkomst van 31 december 1998 zijn overeengekomen dat de aan de directeur toegekende rentebetaling eerst wordt uitbetaald op 31 december 2002;
- dat uit nader overleg tussen partijen is gebleken dat de directeur genoemde uitgestelde rentebetaling eerst op 31 december 2005 wenst te ontvangen.
Komen overeen als volgt:
1. De directeur heeft over de vordering die hij heeft uit hoofde van de geldleningovereenkomst met hoofdsom f 2.500.000,-- (€ 1.134.451,--) gedurende de periode 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 recht heeft op een rente van 5 procent.
2. a. De rente vermeld onder 1. wordt eerst uitbetaald op 31 december 2005.
b. De vennootschap zal dit bedrag reserveren op een niet rentedragende rekening en dit uitgesteld salaris is vóór de onder a. genoemde datum, vorderbaar noch inbaar.
c. Het bepaalde onder a. en b. houdt in dat genoemd uitgesteld salaris voor de directeur thans niet vorderbaar en inbaar of rentedragend is geworden, dan wel vorderbaar en inbaar is geworden of zal worden voor genoemde datum, zoals bedoeld in artikel 3:146 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001”.
2.4. Eiser heeft tevens een rekening-courant vordering op de BV waarover de BV 5% rente per jaar is verschuldigd.
- De ter zake over 1998 verschuldigde rente bedraagt € 41.828. De uitbetaling van deze rente is bij overeenkomst van 31 december 1998 uitgesteld naar 31 december 2002.
- De ter zake over 1999 verschuldigde rente bedraagt € 58.869. De uitbetaling van deze rente is bij overeenkomst van 27 december 1999 uitgesteld naar 31 december 2003. De verschuldigde rente over 1998 en 1999 is door de BV gereserveerd op een niet-rentedragende rekening.
2.5. Eveneens op 23 december 2002 sluit eiser twee overeenkomsten met de BV waarbij de betaling van de in 1998 en 1999 uitgestelde rente uit hoofde van de rekening courantvordering, onder vergelijkbare condities als vermeld in de overeenkomst genoemd onder 2.3., nader wordt uitgesteld naar respectievelijk 31 december 2005 en 31 december 2006.
2.6. Eiser heeft voor het onder 2.3. en 2.5. genoemde nadere uitstel geen vergoeding van de BV ontvangen.
2.7. Bij de aanslagregeling 2002 zijn door verweerder de volgende correcties aangebracht Aangegeven box 1 inkomen € 19.848
Correctie valutaverlies € 134.726 +
Correctie rente RUR € 214.143 +
Vastgesteld box 1 inkomen € 329.021
Vastgesteld verzamelinkomen € 502.695
2.8. Tijdens de bezwaarfase is de correctie valutaverlies door verweerder verminderd met
€ 29.558.
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag op welk moment de onder 2.3 en 2.5. bedoelde nader uitgestelde rente over 1998 en 1999 door eiser is genoten. Verweerder bepleit dat eiser deze rente heeft genoten op 23 december 2002, de datum waarop nader uitstel is overeengekomen. Eiser bepleit dat deze rente is genoten op 31 december 2005, respectievelijk 31 december 2006, de nadere vervaldata.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning in het jaar 2002 op € 85.320. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Rente die gerijpt is onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en waarvan de betaling is uitgesteld naar een jaar waarin de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) van kracht is wordt, ingevolge artikel 1, onderdeel AKa, eerste lid van de lnvoeringswet IB 2001, niet aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 3.92 Wet IB 2001. In voornoemd artikel is namelijk bepaald dat met betrekking tot op 31 december 2000 gerijpte doch nog niet genoten termijnen van rente de bepalingen van Hoofdstuk II, afdeling 3 van de Wet IB 1964, van toepassing blijven. Gelet op het voorgaande, dient het antwoord op de vraag of en wanneer de in geschil zijnde rente - die gerijpt is in de jaren 1998 en 1999 - is genoten, bepaald te worden aan de hand van de Wet IB 1964.
4.2. Artikel 33, eerste lid, Wet IB 1964 luidt als volgt.
Inkomsten worden beschouwd te zijn genoten op het tijdstip waarop zij:
a. ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld of
rentedragend zijn geworden; danwel
b. vorderbaar en inbaar zijn geworden.
4.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, met het sluiten van de onder 2.3 en 2.5. bedoelde overeenkomsten, een beschikkingshandeling heeft verricht als gevolg waarvan eiser op de datum waarop hij deze overeenkomsten heeft gesloten, de rente heeft genoten in de zin van artikel 33, eerste lid Wet IB 1964. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat door het sluiten van de onder 2.3. en 2.5. bedoelde overeenkomsten, een beschikkingshandeling heeft plaatsgevonden in de zin van artikel 33, eerste lid Wet IB 1964. Als eiser deze overeenkomsten immers niet had gesloten, dan zou de rente op de in de overeenkomsten genoemde vervaldata aan hem ter beschikking zijn gesteld en door hem in 1998, respectievelijk 1999 zijn genoten in de zin van artikel 33, eerste lid, Wet IB 1964. In de keuze die eiser heeft gemaakt en die tot uitdrukking komt in het sluiten van de onder 2.3. en 2.5. genoemde overeenkomsten, ligt dan ook een beschikkingshandeling besloten.
4.4. Eiser heeft in dit kader gesteld dat het verrichten van een beschikkingshandeling, anders dan verweerder stelt, niet leidt tot een genietingsmoment in de zin van artikel 33, eerst lid, Wet IB 1964 nu in dat artikellid niet wordt gesproken over “het verrichten van een beschikkingshandeling” maar over “het ter beschikking van de belastingplichtige zijn gesteld”. Deze opvatting geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het verrichten van een beschikkingshandeling veronderstelt immers dat hetgeen waarover door de belastingplichtige wordt beschikt, aan hem ter beschikking staat.
4.5. Anders dan verweerder, is de rechtbank van oordeel dat eiser over de op 23 december 2002 nader uitgestelde rente eerst heeft beschikt en deze derhalve heeft genoten in de zin van artikel 33, eerste lid, Wet IB 1964, op de in de overeenkomsten uit 1998 en 1999 genoemde vervaldata, te weten 31 december 2002 en 31 december 2003. Weliswaar heeft eiser op 23 december 2002 een beschikkingshandeling verricht ten aanzien van zijn vordering op de BV, maar deze beschikkingshandeling moet onderscheiden worden van een beschikkingshandeling ten aanzien van de rente. Op 23 december 2002 kon eiser immers wel beschikken over de vordering maar nog niet over de rente. Dit oordeel houdt in dat onder 2.7. bedoelde correcties, voor zover deze betrekking hebben op rente die op grond van de onder 2.3. en 2.5. bedoelde overeenkomsten op 31 december 2002 is vervallen terecht zijn aangebracht maar voor de rente die eerst in 2003 is vervallen, ten onrechte.
4.6. De stelling van eiser dat de onder 2.3. en 2.5. bedoelde rente eerst is genoten op 31 december 2005 respectievelijk 31 december 2006 wordt, gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3. en 4.4., verworpen.
4.7. Verweerder voert nog aan dat door het sluiten van de onder 2.3 en 2.5. genoemde overeenkomsten objectieve schuldvernieuwing heeft plaatsgevonden, op grond waarvan bij eiser op 23 december 1998 een genietingsmoment moet worden aangenomen in de zin van artikel 33, eerste lid, Wet IB 1964. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat als gevolg van het sluiten van de desbetreffende overeenkomsten geen nieuwe schuld is ontstaan onder het gelijktijdig tenietgaan van een oude schuld nu niet gezegd kan worden dat eiser op enig moment afstand heeft gedaan van zijn vorderingen op de BV. Genoemde overeenkomsten hebben slechts betrekking op de datum waarop de rente zal worden betaald.
4.8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Het inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd met € 115.592 tot € 183.871.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is zal de rechtbank verweerder veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 183.871 en met instandlating van het vastgestelde inkomen uit sparen en beleggen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht (€ 39) vergoedt
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. mr. C.J. Hummel, voorzitter, mr. R.G. Kemmers en mr. H.A.M. Röell-Mulder, rechters in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.