Rechtbank Haarlem, 25-07-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:1418 BD9167, 07/7083
Rechtbank Haarlem, 25-07-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:1418 BD9167, 07/7083
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 25 juli 2008
- Datum publicatie
- 5 augustus 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9167
- Zaaknummer
- 07/7083
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding met betrekking tot bezwaar tegen voorlopige aanslag. Ten onrechte loonheffing meegenomen bij vaststellen voorlopige aanslag. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag heeft verweerder de hem toekomende marge niet overschreden. Daarom geen sprake van onrechtmatig handelen door verweerder.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/7083
Uitspraakdatum: 25 juli 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 31 januari 2007 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 2007 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.000.
1.2. Met een brief van 31 januari 2007, op 2 februari 2007 door verweerder ontvangen, is namens eiser bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag.
1.3. Bij uitspraak van 19 september 2007 heeft verweerder het bezwaar afgewezen en de voorlopige aanslag gehandhaafd. Bij brief van gelijke datum heeft verweerder het verzoek van eiser om een proceskostenvergoeding in bezwaar afgewezen.
1.4. Met dagtekening 12 oktober 2007 heeft verweerder aan eiser een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2007 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000.
1.5. Tegen de uitspraak op bezwaar van 19 september 2007 is namens eiser een op
19 oktober 2007 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank, na doorzending op 22 oktober 2007 door Gerechtshof Amsterdam, op 23 oktober 2007 heeft ontvangen.
1.6. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2008 te Haarlem. Eiser is, hoewel daartoe uitgenodigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door Y.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De voorlopige aanslag IB/PVV 2007 van 31 januari 2007 heeft verweerder aan eiser opgelegd aan de hand van de inkomensgegevens van het jaar 2006. Het bedrag van de aanslag is € 4.919 en is als volgt opgebouwd:
Totale IB/PVV € 12.328
Gecombineerde heffingskorting € 4.143 -
Voorheffingen € 3.266 -
------------
Totaal € 4.919
2.2. In het bezwaarschrift heeft eiser aangevoerd dat hij vanaf 26 april 2006 ondernemer is en dat daarom voor het jaar 2007 ten onrechte rekening is gehouden met € 3.266 aan loonheffing. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten.
2.3. Verweerder heeft erkend dat ten onrechte rekening gehouden is met € 3.266 aan loonheffing en heeft op 12 oktober 2007 een nadere voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000. Het verzoek om een proceskostenvergoeding heeft verweerder afgewezen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of eiser recht heeft op een vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte proceskosten.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
3.3. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vergoeding van de proceskosten ad €161. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt onder belastingaanslag tevens verstaan: de voorlopige aanslag.
4.2. Op grond van artikel 13, eerste lid, AWR is verweerder bevoegd voorlopige aanslagen op te leggen. Op grond van het derde lid van dit artikel kan een voorlopige aanslag door een of meer voorlopige aanslagen worden aangevuld. Bij het opleggen van een nadere voorlopige aanslag moet verweerder op grond van artikel 13, eerste lid, AWR juncto artikel 23, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelasting 1994 (hierna: URAWR) reeds opgelegde voorlopige aanslagen verrekenen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de voorlopige aanslag IB/PVV 2007 van 31 januari 2007 ten onrechte een bedrag van € 3.266 aan loonheffing in aanmerking is genomen. Verweerder heeft daarom de voorlopige aanslag van 31 januari 2007 aangevuld met de voorlopige aanslag van 12 oktober 2007 en de op 31 januari 2007 opgelegde voorlopige aanslag verrekend.
4.4.1. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb alleen recht bestaat op een bezwaarkostenvergoeding indien het primaire besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.4.2. Hierbij is het karakter van de voorlopige aanslag van belang. Artikel 13, eerste lid, van de AWR bepaalt over de voorlopige aanslag voor zover hier van belang - het volgende:
“1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag (...) vermoedelijk zal worden vastgesteld.”
4.4.3. Aan deze bepaling is nader uitvoering gegeven in artikel 23 URAWR. Het eerste en het tweede lid van deze bepaling luiden voor zover hier van belang onder meer als volgt:
“1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2. De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:
a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;
b (...) met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn.”
4.5. Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen betreffende de voorlopige aanslag volgt dat verweerder bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt. Een voorlopige aanslag “kan” immers worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag “vermoedelijk” zal worden opgelegd.
4.6. De hiervoor bedoelde marge komt verweerder niet onbeperkt toe. Ook bij het vaststellen van de hoogte van een vermoedelijke belastingschuld zal verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dienen te nemen. Meer in het bijzonder zal de vaststelling van de hoogte van de “vermoedelijke” belastingschuld in redelijkheid dienen te geschieden.
4.7. Met betrekking tot de vraag of de op 31 januari 2007 aan eiser opgelegde voorlopige aanslag is opgelegd binnen de hiervoor bedoelde marge en met inachtneming van de daarbij geldende beperkingen als bedoeld onder 4.6., oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft de voorlopige aanslag opgelegd - met uitoefening van de aan hem in artikel 23, tweede lid, aanhef en onderdeel a, URAWR (nader) toegekende bevoegdheid - op basis van de bij de belastingdienst laatst beschikbare historische gegevens, namelijk de aangiftegegevens van het jaar 2006. In zoverre kan niet worden gezegd dat verweerder de onder 4.6. bedoelde marge heeft overschreden. Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of van verweerder in redelijkheid had mogen worden verwacht dat hij bij het opleggen van de voorlopige aanslag rekening zou houden met het op dat moment bij de belastingdienst bekende feit van eisers ondernemerschap per april 2006 en of hij, door daar bij het opleggen van een voorlopige aanslag geen rekening mee te houden, de in acht te nemen beperkingen heeft overschreden.
4.8. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 23, tweede lid onder a, URAWR, afgaan op de inkomensgegevens van het jaar 2006. De rechtbank is van oordeel dat van verweerder in redelijkheid niet verlangd kon en hoefde te worden dat daarbij rekening werd gehouden met eisers ondernemerschap in 2006. Een dergelijke eis verdraagt zich niet met het voorlopige en 'snelle' karakter van de voorlopige belastingaanslag, die juist gebaseerd is op schattingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat nu eisers voorlopige aanslag 2007 overeenkomstig de ten tijde van het opleggen van de aanslag bij de belastingdienst bekende inkomensgegegevens van het jaar 2006 is opgelegd, het niet in aanmerking nemen van gegevens omtrent eisers ondernemersschap, niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd.
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, door aan eiser geen proceskostenvergoeding toe te kennen, in overeenstemming gehandeld met de wettelijke voorschriften en heeft hij daartoe ook anderszins niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het vorenoverwogene brengt mee dat de rechtbank het beroep ongegrond zal verklaren.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juli 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.