Home

Rechtbank Haarlem, 11-08-2008, BD9777, 07/7844

Rechtbank Haarlem, 11-08-2008, BD9777, 07/7844

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 augustus 2008
Datum publicatie
21 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9777
Formele relaties
Zaaknummer
07/7844

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Gebruikelijk loon. Partijen hebben geen gegevens overgelegd over de hoogte van beloningen van in dezelfde branche werkzame directeuren/aandeelhouders. Enerzijds is de inspecteur daarom er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het gebruikelijk loon van de aanmerkelijkbelanghouders ( zijnde een echtpaar) hoger was dan de aan hun toegekende arbeidsbeloning. Anderszijds heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat het gebruikelijk loon van de aanmerkelijkbelanghouder ( de vrouw) in ieder geval niet op het maximum van het premie-inkomen ingevolge de Waz hoeft te worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/7844

Uitspraakdatum: 11 augustus 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Z, eiseres,

gemachtigde: mr. A,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2001 een naheffingsaanslag (hierna: de naheffingsaanslag) Loonbelasting/Premie Volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd voor een bedrag van € 38.600 alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 3.860. Tevens is bij afzonderlijke beschikking een bedrag van € 7.093 aan heffingsrente vastgesteld.

Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 oktober 2007 de naheffingsaanslag, de verzuimboete en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 20 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 21 november 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2008.

Namens eiseres is verschenen gemachtigde voornoemd. Namens verweerder is verschenen B. De gemachtigde van eiseres heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres is op 2 januari 1978 opgericht. In 2001 waren de aandelen van eiseres in handen van de heer C. C is in algemene gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw D.

2.2. Eiseres heeft de functie van houdstermaatschappij. Tot de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting (hierna: VPB) behoorden eind 2001: E B.V. (hierna: E), waarin de pensioenverplichtingen zijn ondergebracht en F. (hierna: F). Daarnaast had eiseres eind 2001 een belang van 100% in G B.V. (hierna: G). G had tot 24 oktober 2001 een belang van 50% in H (hierna: H).

2.3. F houdt zich hoofdzakelijk bezig met de detailhandel in optische artikelen zoals brillen en contactlenzen. De heer C verricht optometrische onderzoeken voor F. Hij bepaalt of een klant in aanmerking komt voor een laserbehandeling. De laserbehandeling werd aanvankelijk door H verricht. Vanaf oktober 2001 wordt deze behandeling door G verricht. De heer C verricht zelf geen laserbehandelingen. Hij maakt wel de daartoe benodigde berekeningen. Daarnaast is de heer C in de winkel werkzaam. Zijn echtgenote werkt zowel in de winkel als in de kliniek. Binnen de ondernemingen zorgt zij voor de organisatie van de backoffice.

2.4. De heer en mevrouw C en D ontvangen hun loon van eiseres. Zij hebben (in het onderhavige jaar) geen loon ontvangen van F en G. De lonen over de jaren 1999 tot en met 2002 geven, volgens de ingestuurde loonbelastinggegevens, het volgende beeld:

Man Vrouw

1999 € 39.174 € 23.218

2000 € 44.934 € 26.063

2001 € 45.638 € 26.182

2002 € 46.230 € 26.970

2002* € 160.000 € 120.000

2003 € 159.387 € 119.387

2004 € 175.819 € 131.994

Bij brief van 10 maart 2005 heeft eiseres nieuwe loonbelastingkaarten voor de heer en mevrouw C en D ingestuurd. Deze gegevens staan in het overzicht vermeld bij 2002*.

2.5. De omzet van de fiscale eenheid X B.V. en F, het resultaat voor de belastingen van de fiscale eenheid X B.V., F en E en het aandeel in het resultaat van de deelneming in G voor de jaren 1999 tot en met 2003 is als volgt:

Omzet fiscale eenheid X B.V. Resultaat voor belastingen Aandeel in het resultaat

en F fiscale eenheid X B.V., F en E van de deelneming in G

1999 € 948.131

2000 € 1.053.245 € 274.767 € 22.821

2001 € 825.956 € 643.965 € 521.909

2002 € 870.530 € 140.965 (negatief) € 45.576

2003 € 835.423

2.6. Naast de heer en mevrouw C en D zijn bij eiseres in 2001 vier werknemers in dienst geweest. F heeft in 2001 ongeveer tien werknemers.

2.7. Op 25 december 2002 is in Z een buitengewone vergadering van aandeelhouders van eiseres gehouden. De notulen van deze vergadering vermelden, voor zover hier van belang, het volgende:

“(…) De voorzitter stelt voor om de arbeidsvoorwaarden van de heer en mevrouw C en D, beiden in dienst van de vennootschap, te wijzigen.

Voorgesteld wordt om de kennis die de heer C en D heeft verworven met betrekking tot het maken van rekenmodellen voor laserbehandelingen eigendom te laten zijn van de vennootschap zodat de kennis te gelde kan worden gemaakt via de doorberekening aan andere ondernemingen.

Voorts wordt voorgesteld om de salarissen aan te passen enerzijds in verband met voorgenoemde wijziging en anderzijds in verband met de gewijzigde marktomstandigheden en de winst van de onderneming die al sedert 1999 belangrijk stijgende is ten opzichte van de jaren daarvoor. De hiervoor genoemde winstontwikkeling is voor een zeer belangrijk deel te danken aan de creativiteit en het ondernemerschap van de heer C en de organisatie van de backoffice door mevrouw D. Op grond van het vorenstaande wordt voorgesteld om de salarissen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2002 te stellen op:

- de heer C: € 160.000 per jaar, inclusief vakantietoeslag;

- mevrouw D: € 120.000 per jaar, inclusief vakantietoeslag.

De vergadering beseft dat door het bovenstaande een betrekkelijk zware last ontstaat door de aan te passen hoogte van de pensioenvoorziening. In verband hiermee verklaart de heer C dat hij bereid is om de pensioengerechtigde leeftijd uit te stellen tot zijn 62 jarige leeftijd, zodat de opbouw van de extra pensioenlast kan worden uitgesmeerd over twee extra dienstjaren en de opbouw als zodanig wordt verminderd doordat twee jaren minder pensioen behoeven te worden uitgekeerd. Het zelfde geldt voor wat betreft de pensioenleeftijd van D. (…)”

3. Geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen.

a) Is er sprake van een nieuw feit, waardoor navordering in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 (hierna: IB/PVV) mogelijk zou zijn.

b) Bij een bevestigend antwoord op de voorgaande vraag:

- is de door verweerder op het loon aangebrachte correctie met betrekking tot het gebruikelijk loon voor de heer C juist;

- kan verweerder een beroep doen op interne compensatie;

- is sprake van schending van het vertrouwensbeginsel;

- is terecht een boete opgelegd.

3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding alsmede naar hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht.

3.3. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking.

3.4. Verweerder concludeert primair tot ongegrondverklaring van het beroep en subsidiair tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 7.184 en vermindering van de boete tot € 718.

4. Beoordeling van het geschil

Nieuw feit

4.1. Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur, indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag. Bij het opleggen van een naheffingsaanslag, geldt voor verweerder in principe niet de beperking van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1 van de AWR. De Hoge Raad heeft echter op 6 oktober 1999, (BNB 2000/29) beslist dat loonbelasting niet meer kan worden nageheven als het desbetreffende loonbestanddeel niet meer in een aanslag of een navorderingsaanslag inkomstenbelasting kan worden begrepen; dit om te voorkomen dat, in het geval door een ambtelijk verzuim een loonbestanddeel niet meer in de inkomstenbelasting kan worden begrepen, de Belastingdienst dit langs een omweg zou kunnen herstellen door alsnog aan de werknemer of de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag in de loonbelasting op te leggen.

4.2. Gelet op het vorenstaande moet eerst de vraag beantwoord worden of sprake is van een nieuw feit, waardoor navordering in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001 mogelijk zou zijn.

4.3. Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.4. Voor de vraag of al dan niet sprake is van een nieuw feit, geldt dat het stelsel van de wet meebrengt dat de inspecteur in de regel met vertrouwen op de aangifte mag afgaan (HR 5 november 1986, BNB 1987/19, HR 11 april 2001, BNB 2001/260). Dit is anders indien er omstandigheden zijn waaraan een zo sterk vermoeden voor de onjuistheid van de aangifte kan worden ontleend, dat het nalaten van een onderzoek op dit punt de inspecteur als ambtelijk verzuim kan worden aangerekend. Van dergelijke omstandigheden is in de onderhavige zaak niet gebleken.

4.5. Eiseres stelt dat door het ontbreken van een nieuw feit voor het opleggen van een navorderingsaanslag IB/PVV 2001, de onderhavige naheffingsaanslag niet in stand kan blijven. De rechtbank kan dit standpunt van eiseres niet volgen en overweegt daartoe als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank kan de inhoud van de notulen van 25 december 2002, waarin onder andere vermeld staat dat de winst van de onderneming al sinds 1999 stijgende is en dat deze winstontwikkeling voor een zeer belangrijk deel te danken is aan de creativiteit en het ondernemerschap van de heer C en de organisatie van de backoffice door zijn echtgenote, aangemerkt worden als een nieuw feit, dat het vermoeden kan opleveren dat de aanslag IB/PVV 2001 tot een te laag bedrag is vastgesteld. De informatie zoals blijkt uit deze notulen was niet eerder bij verweerder bekend en kon, anders dan eiseres bepleit, niet uit de aangiften worden afgeleid. Uit de aangiften LB/PVV 2001, IB/PVV 2001 en VPB 2001 blijkt weliswaar wat aan meneer en mevrouw C en D aan salaris is uitbetaald in 2001 en uit de aangiften VPB voor een reeks van voorafgaande jaren kan weliswaar de winstontwikkeling van de onderneming worden afgeleid, maar uit deze informatie valt niet af te leiden dat aan de heer en mevrouw C en D een lager dan gebruikelijk loon zou zijn uitbetaald.

4.6. Nu deze notulen eerst bij brief van 26 juli 2005 door eiseres aan de inspecteur VPB zijn verstuurd, is deze informatie eerst toen bij verweerder bekend geworden. De discussie tussen partijen of de inspecteur IB/PVV en de inspecteur VPB op de hoogte behoren te zijn van de aan elkaar door eiseres verschafte informatie, kan gelet op het bekend worden van verweerder met de notulen rond 26 juli 2006 worden gepasseerd. Dit is immers jaren nadat de aanslag IB/PVV 2001 definitief is opgelegd, zodat ten tijde van het opleggen van deze aanslag deze informatie niet bij verweerder bekend was of kon zijn.

Gebruikelijk loon van de heer C

4.7. Artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB 1964) bepaalt dat ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft dan wel waaraan hij vermogensbestanddelen ter beschikking stelt, beide in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), het in een kalenderjaar genoten loon ten minste wordt gesteld op het in artikel 72, tweede lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: Waz) bedoelde bedrag aan premie-inkomen dat ten hoogste in aanmerking wordt genomen (€ 38.118) dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon. Indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang of terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen geen rol speelt, in het economische verkeer een hoger loon gebruikelijk is, wordt het loon gesteld op een zodanig bedrag dat het niet meer in belangrijke mate afwijkt van hetgeen gebruikelijk is, met dien verstande dat - indien bij het lichaam of daarmee verbonden lichamen ook andere werknemers in dienst zijn - het niet lager wordt gesteld dan het hoogste loon van de overige werknemers.

4.8. Niet in geschil is dat de heer C in 2001 werknemer is van eiseres, dat de heer C in die hoedanigheid arbeid heeft verricht ten behoeve van eiseres en dat hij in eiseres een aanmerkelijk belang heeft in de zin van de Wet IB 2001. Nu het door de heer C in 2001 genoten salaris van € 45.638 hoger is dan het maximum van het premie-inkomen ingevolge de Waz, dient verweerder aannemelijk te maken dat het gebruikelijk loon hoger is dan de aan de heer C toegekende arbeidsbeloning. In dit bewijs is verweerder niet geslaagd. Verweerder heeft immers geen gegevens verstrekt over beloningen van directeuren/aandeelhouders in de onderhavige branche.

De omstandigheid dat aan de heer C vanaf 2002 significant meer arbeidsbeloning is toegekend is niet relevant voor de vraag of het gebruikelijk loon voor de heer C in 2001 hoger ligt dan € 38.118, omdat de toegekende arbeidsbeloning hoger kan zijn dan het gebruikelijk loon zoals bedoeld in artikel 12a van de Wet LB 1964.

De rechtbank volgt verweerder niet in de stelling dat in de onderhavige zaak het gebruikelijk loon is te berekenen op basis van de opbrengsten van X B.V., verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten. Nog daargelaten dat verweerder een dergelijke berekening niet heeft gemaakt, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat, anders dan verweerder stelt en wellicht de notulen van 25 december 2002 suggereren, de opbrengsten van eiseres geheel of nagenoeg geheel voortvloeien uit de door de heer C in zijn hoedanigheid van werknemer verrichte arbeid, zoals wel het geval was in diverse arresten van de Hoge Raad (vgl. HR 17 september 2004, BNB 2005/50). Eiseres heeft immers naast de heer en mevrouw C en D in 2001 nog vier werknemers en F, waarvan de resultaten ook meetellen, heeft in 2001 zelfs tien werknemers. Hierdoor is niet aannemelijk dat de opbrengsten geheel of nagenoeg geheel voortvloeien uit enkel de door de heer C verrichte arbeid.

Interne compensatie

4.9. Nu de naheffingsaanslag op grond van het door verweerder gestelde gebruikelijk loon van de heer C naar het oordeel van de rechtbank te hoog is, dient het beroep van verweerder op het leerstuk van de interne compensatie te worden behandeld. Anders dan eiseres stelt ziet de naheffingsaanslag op de door eiseres te weinig betaalde LB/PVV voor het jaar 2001. Dit kan zowel betrekking hebben op de heer C als op zijn echtgenote, of op een andere werknemer. Van een geïndividualiseerde naheffingsaanslag, die enkel betrekking heeft op de heer C is geen sprake. Verweerder kan derhalve een beroep doen op interne compensatie. Verweerder stelt zich hierbij op het standpunt dat de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld omdat het gebruikelijk loon van mevrouw C als aanmerkelijkbelanghouder in eiseres gesteld had moeten worden op € 120.000. De verschuldigde loonheffing na enkelvoudige brutering bedraagt dan € 56.478, aldus verweerder.

4.10. Allereerst moet de vraag beantwoord worden of mevrouw D is aan te merken als aanmerkelijkbelanghouder in eiseres.

4.11. Nu de aandelen, waarop het aanmerkelijk belang betrekking heeft, in de huwelijksgemeenschap van de heer en mevrouw C en D vallen, gaat dit aanmerkelijk belang steeds beide echtgenoten, ieder voor de helft, aan. Ook mevrouw D, die niet over de aandelen beschikt, wordt derhalve geacht - voor de helft - aanmerkelijkbelanghouder in eiseres te zijn (vgl. HR 10 maart 2006, BNB 2007/15).

Het standpunt van eiseres dat voormeld arrest van de Hoge Raad in de onderhavige zaak niet van toepassing is omdat het in de onderhavige zaak een naheffingsaanslag loonbelasting betreft terwijl het in het arrest van de Hoge Raad om een inkomstenbelastingzaak ging, kan de rechtbank niet volgen. Artikel 12a van de Wet LB 1964 verwijst immers uitdrukkelijk naar het aanmerkelijkbelang-begrip van de Wet IB 2001.

4.12. Niet in geschil is dat mevrouw D in het onderhavige jaar werkneemster was van eiseres en dat mevrouw D in die hoedanigheid arbeid heeft verricht ten behoeve van eiseres. Voorts heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 4.11. geoordeeld dat mevrouw D is aan te merken als aanmerkelijkbelanghouder in de zin van de Wet IB 2001. Nu het door mevrouw D in 2001 genoten salaris ad € 26.182 lager is dan het maximum van het premie-inkomen ingevolge de Waz, dient eiseres aannemelijk te maken dat het gebruikelijk loon van personen in de onderhavige branche, die soortgelijke werkzaamheden verrichten lager ligt dan € 38.118. Eiseres is niet in haar bewijslast geslaagd, nu zij haar standpunt dat iemand die soortgelijke werkzaamheden verricht als mevrouw D niet meer verdient dan € 26.182 op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het gebruikelijk loon van mevrouw D dient derhalve in ieder geval op het maximum van het premie-inkomen ingevolge de Waz, zijnde € 38.118 te worden vastgesteld.

4.13. Nu verweerder stelt dat het gebruikelijk loon voor mevrouw D hoger ligt, namelijk op € 120.000 dan het maximum van het premie-inkomen ingevolge de Waz, dient verweerder dit aannemelijk te maken. In dit bewijs is verweerder niet geslaagd. Zoals al in 4.8. is overwogen heeft verweerder geen gegevens verstrekt over beloningen van personen met dezelfde positie als mevrouw D in de onderhavige branche. Bovendien volgt de rechtbank onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.8. verweerder niet in de stelling dat in de onderhavige zaak het gebruikelijk loon is te berekenen op basis van de opbrengsten van eiseres, verminderd met de aan die opbrengsten toe te rekenen kosten of dat het gebruikelijk loon is af te leiden uit het enkele feit dat in 2002 de arbeidsbeloning van mevrouw D significant is gestegen.

4.14. Het beroep op interne compensatie slaagt gelet op het vorenstaande in zoverre dat voor mevrouw D een gebruikelijk loon in acht moet worden genomen van € 38.118. Anders dan verweerder voorstaat dient voor het berekenen van de loonheffing het wettelijk gebruikelijk loon niet enkelvoudig gebruteerd te worden, nu het wettelijk gebruikelijk loon geen netto uitbetaald loon betreft, zodat de vraag of de verschuldigde LB/PVV op mevrouw D zal worden verhaald, niet aan de orde komt.

4.15. Gelet op het vorenstaande dient voor de naheffingsaanslag nog over een bedrag van € 11.936 (€ 38.118 – € 26.182, hierover is al LB/PVV betaald) afgerekend te worden. Blijkens de tarieventabel voor 2001 dient de naheffingsaanslag derhalve verminderd te worden tot € 4.721,94 (8,2% over (27.009 – 26.192) = 66,16 + 42% over (38.118 – 27.009)).

Vertrouwensbeginsel

4.16. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder door zijn gedragingen in de jaren 1999 tot en met 2001 - het automatisch volgen van de aangiften - het vertrouwen heeft gewekt dat de ingediende aangifte IB/PVV juist is. Dat het vertrouwen in dit geval niet bindend is voor de toekomst omdat er geen uitlatingen zijn gedaan door verweerder neemt niet weg, aldus eiseres, dat het vertrouwen door het stilzitten van verweerder hem voor het verleden wel bindt. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (o.a. HR 21 april 1999, BNB 1999/253) dient bij de beoordeling van de vraag of sprake is van in rechte te beschermen vertrouwen uitsluitend te worden onderzocht en vastgesteld of de door een belanghebbende aangevoerde omstandigheden bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat sprake was van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Van een bewuste standpuntbepaling van de zijde van verweerder is in het onderhavige geval geen sprake, nu verweerder in dit verband - onweersproken - heeft gesteld dat bij de behandeling van de aangifte IB/PVV 1999 tot en met 2001 geen nader onderzoek heeft plaatsgevonden naar de hier in het geding zijnde inkomsten en dat de aangifte zonder verdere inhoudelijke beoordeling is verwerkt. Het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet slagen.

Verzuimboete

4.17. Met betrekking tot de boete overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft aan eiseres een verzuimboete van 10 procent opgelegd. In artikel 67c, eerste lid, van de AWR is, voor zover hier van belang, bepaald dat, indien de belastingplichtige de belasting welke op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald, dit een verzuim vormt ter zake waarvan de inspecteur hem een boete van ten hoogste € 4.537 kan opleggen. Verweerder heeft met toepassing van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 een verzuimboete opgelegd van 10 procent. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Voor het opleggen van een dergelijke boete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Volgens de Hoge Raad (15 juni 2007, nr. 42687, V-N 2007/28.9, BNB 2007/251) moet het beroep van een belanghebbende op avas worden gehonoreerd als zij stelt, en bij betwisting aannemelijk maakt, dat ze alle in de gegeven omstandigheden van haar in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verschuldigde bedrag tijdig op de rekening van de Belastingdienst is bijgeschreven. Het enkele feit dat eiseres de aangifte heeft laten opstellen door een accountant/fiscaal adviseur is hiertoe onvoldoende.

4.18. Gelet op de omstandigheid dat de naheffingsaanslag verminderd dient te worden tot € 4.721,94 (zie r.o. 4.15), dient de verzuimboete verminderd te worden tot 10% hiervan, zijnde € 472.

4.19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1). Nu de rechtbank eiseres niet conform artikel 8:43 van de Awb jo artikel 29 van de AWR in de gelegenheid heeft gesteld te repliceren, wordt het schrijven van 3 juni 2008 niet aangemerkt als een conclusie van repliek maar als een aanvullend beroepschrift.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de naheffingsaanslag tot € 4.721,94;

- vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;

- vermindert de boete tot € 472,-;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966,-, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.