Home

Rechtbank Haarlem, 11-08-2008, BD9845, 07/2830

Rechtbank Haarlem, 11-08-2008, BD9845, 07/2830

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
11 augustus 2008
Datum publicatie
21 augustus 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BD9845
Formele relaties
Zaaknummer
07/2830

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. De afwaardering van de vordering, die kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheid, kan geheel aan eiser worden toegerekend, nu de vordering op zijn naam staat en de bestuursbevoegdheid bij hem berust. Dat eiser in gemeenschap van goederen is gehuwd doet hier niet aan af; de civilerechtelijke gerechtigheid tot de gemeenschap is geen aanknopingspunt voor de heffing van de IB.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/2830

Uitspraakdatum: 11 augustus 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft met dagtekening 23 september 2005 aan eiser voor het jaar 2002 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.680.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 april 2007 de aanslag IB/PVV 2002 verminderd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 6.357 negatief.

Eiser heeft tegen deze uitspraak bij brief van 17 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 19 april 2007, beroep ingesteld.

Bij brief van 22 mei 2007 heeft eiser de gronden van het beroep ingediend.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. A. Namens verweerder is verschenen mr. B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser, geboren op 9 maart 1957, is het gehele jaar 2002 gehuwd met C. Zij zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.

2.2. Eiser heeft een belang van 100 % in X Holding BV (hierna: de BV), alsmede een vordering op de BV.

In het jaar 2002 is deze vordering met € 42.500 afgewaardeerd.

2.3. Eiser heeft aangifte IB/PVV 2002 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.607 negatief. Daarin is begrepen een bedrag van € 42.500 negatief wegens opbrengst uit ter beschikkingstelling, als gevolg van afwaardering van een vordering op de BV.

2.4. Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag de afwaardering volledig gecorrigeerd. Bij uitspraak op bezwaar is de helft van de afwaardering alsnog in aftrek toegelaten.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de vordering die door eiser is afgewaardeerd geheel tot het vermogen uit een werkzaamheid van eiser behoort, zoals eiser betoogt, of dat deze voor de helft aan de echtgenote van eiser moet worden toegerekend, welk standpunt verweerder inneemt.

3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat in casu sprake is van een (negatief) resultaat uit overige werkzaamheid. Dit resultaat moet gelet op artikel 3.95 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) worden bepaald alsof deze werkzaamheid een onderneming vormt. Dit leidt ertoe dat, ook in geval van gemeenschap van goederen, voor de vaststelling aan wie het in geschil zijnde inkomensbestanddeel dient te worden toegerekend, beslissend is wie de bestuursbevoegdheid heeft over het betreffende vermogensbestanddeel.

3.3. Verweerder is eveneens van mening dat in casu sprake is van een (negatief) resultaat uit overige werkzaamheid maar is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag in hoeverre dit (negatieve) resultaat aan eiser kan worden toegerekend aansluiting moet worden gezocht bij de omstandigheid dat eiser in gemeenschap van goederen is gehuwd, hetgeen betekent dat het resultaat uit de vordering aan eiser en zijn echtgenote ieder voor de helft moet worden toegerekend. De bestuursbevoegdheid is daarbij niet van belang.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Vaststaat dat eiser in gemeenschap van goederen is gehuwd, dat het huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote niet door echtscheiding is geëindigd, dat geen sprake is van scheiding van tafel en bed in de zin van artikel 1:173 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat de huwelijksgoederengemeenschap evenmin om andere redenen is ontbonden.

4.2. Ingevolge artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder een resultaat uit overige werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogensbestanddelen - daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen - voor zover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens, dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft.

Dit betekent dat ten aanzien van de vordering die eiser op de BV heeft artikel 3.92, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 van toepassing is. Uit artikel 3.95 Wet IB 2001 volgt dat het resultaat moet worden bepaald overeenkomstig de bepalingen van het winstregime. Dit artikel luidt als volgt:

“Bij de bepaling van het resultaat zijn de artikelen 3.10, 3.13 tot en met 3.21, 3.25 tot en met 3.30a, eerste tot en met elfde lid, 3.55 tot en met 3.58, 3.59, eerste en tweede lid, en 3.60 tot en met 3.62 van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.”

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering kwalificeert als resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank zal partijen hierin volgen nu dit standpunt niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.

4.4.1. Nu vast staat dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering dient te worden belast als resultaat uit overige werkzaamheden, dient nog de vraag te worden beantwoord aan wie het resultaat moet worden toegerekend. Het resultaat uit overige werkzaamheden wordt in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 niet aangemerkt als een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel, ten aanzien waarvan belastingplichtigen kunnen kiezen in welke verhouding deze bij hen in aanmerking moet worden genomen. Ingevolge de hoofdregel van artikel 2.17, eerste lid, Wet IB 2001 worden inkomensbestanddelen in aanmerking genomen bij degene door wie ze zijn genoten of op wie ze drukken.

4.4.2. Degene die fiscaalrechtelijk inkomsten geniet is naar vaste jurisprudentie in de regel degene aan wie het voordeel rechtstreeks toevloeit. Doorgaans zal dat degene zijn die bestuursbevoegdheid heeft ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren dan wel degene die zulke goederen gebruikt of aanwendt in het kader van zijn onderneming of zijn werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001.

Zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006 (V-N 2006/15.15) waarin onder meer het volgende is geoordeeld:

“3.3.2. Voorzover de belastingheffing met betrekking tot inkomsten uit vermogen is gebaseerd op het bepaalde in artikel 33 van de Wet (IB 1964) kan de civielrechtelijke gerechtigdheid van deze echtgenoten tot de gemeenschap geen aanknopingspunt bieden voor de heffing. Weliswaar zijn de echtgenoten gezamenlijk gerechtigd tot het geheel van de goederen die tot die gemeenschap behoren, doch aan die omstandigheid is geen argument te ontlenen ter beantwoording van de vraag wie van de echtgenoten de eventuele inkomsten uit die goederen geniet. Bij de beoordeling of inkomsten zijn genoten in de zin van voornoemd wetsartikel is doorslaggevend of daadwerkelijk over de inkomsten kan worden beschikt. In de regel zal dit criterium aansluiten bij de bestuursbevoegdheid ter zake van de goederen die deze inkomsten opleveren. (…)”

4.4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat de vordering op naam staat van eiser en dat de bestuursbevoegdheid met betrekking tot die vordering bij eiser berust. Dit brengt met zich dat het resultaat van het rendabel maken van de vordering aan eiser moet worden toegerekend en dat hij in casu de afwaardering van die vordering geheel ten laste van zijn belastbare inkomen mag brengen.

Zoals uit bovenvermeld arrest blijkt is de civielrechtelijke gerechtigdheid van de echtgenoten tot de gemeenschap geen aanknopingspunt voor de heffing van inkomstenbelasting. De omstandigheden dat dit arrest is gewezen voor de Wet IB 1964 en dat de heffing van inkomsten uit vermogen in de wet IB 2001 anders is geregeld dan in de Wet IB 1964 betekenen niet dat dit uitgangspunt bij de toepassing van de Wet IB 2001 is gewijzigd.

4.5. Het gelijk is derhalve aan eiser zodat het beroep zal gegrond worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van het beroep aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op

€ 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- stelt het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 vast op € 27.607 negatief en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. C.J. Hummel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.