Home

Rechtbank Haarlem, 05-09-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:1847 BF0254, 07/8586, 07/8588 en 07/8590

Rechtbank Haarlem, 05-09-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:1847 BF0254, 07/8586, 07/8588 en 07/8590

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
5 september 2008
Datum publicatie
10 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BF0254
Zaaknummer
07/8586, 07/8588 en 07/8590

Inhoudsindicatie

Successierecht. De feitelijke werkzaamheden van F moeten worden aangemerkt als het beleggen van vermogen of een daarmee overeenkomende werkzaamheid, waardoor de bedrijfsopvolgingsregeling niet van toepassing is.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 07/8586, 07/8588 en 07/8590

Uitspraakdatum: 5 september 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X1, wonende te Z,

X2, wonende te Z,

X3, wonende te Z,

eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan ieder van eisers is met dagtekening 11 december 2006 een aanslag (aanslagnummers 0.00.000.00000.000 tot en met 000) in het recht van successie voor het jaar 2005 opgelegd, ten bedrage van telkens € 2.353.577.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 november 2007 de aanslagen verminderd met elk € 2.612.

1.3. Eisers hebben daartegen bij brieven van 12 december 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 december 2007, beroep ingesteld. De gronden van de beroepen zijn bij brieven van 18 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 21 januari 2008, aangevuld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Namens eisers is verschenen A, tot bijstand vergezeld door B. Namens verweerder is verschenen C.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 28 augustus 2005 is D (hierna: erflater) overleden. Erflater was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw E (hierna ook: de echtgenote). Eisers zijn kinderen uit het huwelijk tussen D en E.

2.2.1. Tot erflaters nalatenschap behoorden onder meer de (certificaten van) aandelen in F B.V. (hierna: F). In de jaren tachtig heeft F haar onderneming overgedragen aan drie afzonderlijke vennootschappen, namelijk G I, II en III B.V. Ieder van deze vennootschappen is in handen van één van eisers.

2.2.2. De activiteiten van F bestonden uit het ontwikkelen en exploiteren van vastgoed, waaronder campings, recreatieparken en winkelcentra. Nadat F de onderneming heeft overgedragen aan G I, II en III vinden deze activiteiten plaats in de laatste drie ondernemingen. F heeft geen bemoeienissen met het beleid van G I, II en III, noch is zij op andere wijze actief betrokken bij deze vennootschappen. F houdt zich vanaf het moment van overdracht uitsluitend bezig met de financiering van de onderneming van deze vennootschappen, door het verstrekken van leningen tegen hypotheekrechten. F ontvangt hiervoor rente.

2.3. Ten tijde van het overlijden van erflater had F vorderingen ten bedrage van in totaal € 28.398.995 op (dochtervennootschappen van) G I tot en met III. Deze vennootschappen hebben ter zake van deze vorderingen hypothecaire zekerheid verleend. F hield daarnaast effecten ter waarde van € 12.203.213, kortlopende vorderingen ten bedrage van € 2.307.115 en liquiditeiten ten bedrage van € 15.902.891.

2.4. De onder 1.1. genoemde aanslagen zijn opgelegd conform de door eisers bij de aangifte recht van successie 2005 vermelde belastbare verkrijging per eiser van € 8.939.158. Het door eisers in de aangifte gedane beroep op toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is door verweerder niet gehonoreerd.

2.5. Als bijlage bij het bezwaarschrift hebben eisers een herziene aangifte recht van successie 2005 gevoegd. Daarin is als ondernemingsvermogen (bestaande uit aanmerkelijk belang aandelen) vermeld € 56.327.424. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:

Aandelen F € 49.707.714

Aandelen G IV € 6.619.520

Aandelen H € 190

Aan overige bezittingen is in de herziene aangifte een waarde vermeld van € 3.387.815, aan schulden een bedrag van € 2.766.002. Als saldo van het vermogen van de huwelijksgoederengemeenschap is vermeld € 56.949.237, waarvan de helft € 28.474.618 bedraagt. Op dit laatste bedrag zijn de begrafenis- of crematiekosten ten bedrage van

€ 23.367 in mindering gebracht. De nalatenschap is in de herziene aangifte aldus berekend op € 28.391.037.

2.6. Bij testament heeft erflater bepaald dat, naast legaatstellingen tot een bedrag van

€ 60.214, de echtgenote 1/1000 van de nalatenschap erft en de kinderen ieder 333/1000.

2.7. Bij uitspraak op bezwaar zijn de aanslagen, overeenkomstig de bij het bezwaarschrift aangeleverde verbeterde aangifte, verminderd. Het verzoek om toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is niet gehonoreerd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van artikel 35b, tweede lid, onderdeel b, Successiewet 1956 (hierna: SW) van toepassing is op de verkrijging van de (certificaten van) aandelen F door eisers.

3.2. Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen en vernietiging van de uitspraken op bezwaar. Voorts concluderen eisers tot een vermindering van de belastingaanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbare verkrijging van (telkens)

€ 3.144.233, tot vaststelling van (telkens) een voorwaardelijk onbelaste conserverende aanslag van € 913.403 en tot vaststelling van (telkens) een voorwaardelijk belaste conserverende aanslag van € 848.943.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

3.4. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan wordt verwezen naar de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 35b, eerste en tweede lid, SW luidt - voor zover van belang - als volgt (tekst zoals die luidde tot 1 januari 2008):

1. Op verzoek van de verkrijger wordt op grond van artikel 35c de waarde, dan wel een deel van de waarde, van in de verkrijging begrepen vermogensbestanddelen die zijn aangeduid in het tweede lid, aangemerkt als te conserveren waarde.

2. De vermogensbestanddelen, bedoeld in het eerste lid, zijn:

a. (…);

b. de aandelen in en winstbewijzen van een vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, niet zijnde een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat in het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid, die behoorden tot een aanmerkelijk belang in de zin van afdeling 4.3. van de Wet inkomstenbelasting 2001 bij de erflater of schenker.

3. Voor de toepassing van het tweede lid, onderdeel b, wordt, volgens bij ministeriële regeling te stellen regels, slechts dat deel van de waarde van de aandelen of winstbewijzen in aanmerking genomen dat is toe te rekenen aan het deel van het vermogen van de vennootschap dat voor de toepassing van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zou worden gerekend tot het ondernemingsvermogen, indien de vennootschap een rechtspersoon zou zijn als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat F ten tijde van het overlijden van erflater geen onderneming drijft in de zin van artikel 2, eerste lid, onderdeel d, Wet op de vennootschapsbelasting 1969, zoals dat tot 1 januari 2008 luidde (Wet VPB).

4.3. Eisers stellen zich op het standpunt dat de financieringsactiviteiten van F niet kunnen worden aangemerkt als het beleggen van vermogen, maar dat de activiteiten zich bevinden in het gebied tussen beleggen en het drijven van een materiële onderneming. Dit komt, volgens eisers, doordat F haar vermogen eenzijdig heeft aangewend. Door de relatieve en absolute omvang van de verstrekte hypothecaire leningen aan de vennootschappen G I, II en III loopt, volgens eisers, F een risico dat uitgaat boven beleggen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eisers onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 23 juni 1999, BNB 1999/294, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat geen sprake is van een lichaam waarvan de feitelijke werkzaamheid bestond in het onmiddellijk of middellijk beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid indien dat lichaam "risico’s heeft aanvaard, die een particuliere belegger met een zelfde vermogenspositie in het kader van normaal vermogensbeheer niet zou hebben aanvaard." Eisers stellen dat ook gelet hierop - overeenkomstig de bedoeling van de wetgever - de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in dit geval kan worden toegepast.

4.4. Verweerder stelt daar tegenover dat artikel 35b SW geen vorm van activiteiten kent tussen ondernemen en beleggen, dat in dit geval sprake is van beleggen van vermogen door F en dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteit om die reden niet van toepassing is.

4.5. Voor de beantwoording van de vraag of F een lichaam is waarvan de feitelijke werkzaamheid bestaat uit het, onmiddellijk of middellijk, beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid als bedoeld in artikel 35b, tweede lid, sub b, SW zoekt de rechtbank aansluiting bij de arresten van de Hoge Raad van 8 november 1989 (nr. 25 257, BNB 1990/73) en 25 maart 1992 (nr. 28 177, BNB 1992/199), waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat van beleggen van vermogen sprake is, indien het bezit van de betrokken vermogensbestanddelen slechts is gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht, doch dat van beleggen geen sprake is in geval van actieve betrokkenheid van een vennootschap - al dan niet door tussenkomst van andere vennootschappen - bij de ondernemingen van gelieerde maatschappijen.

4.6.1. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de feitelijke werkzaamheden van F ten tijde van het overlijden van erflater in 2005 - gelet op hetgeen hierover onder 2.2.2. is vermeld - worden aangemerkt als het beleggen van vermogen of daarmee overeenkomende werkzaamheid.

4.6.2. Anders dan eisers hebben aangevoerd, worden door F naar het oordeel van de rechtbank geen zodanige risico's bij haar financieringsactiviteiten gelopen dat van beleggen geen sprake meer is. De rechtbank overweegt dat F geld leent aan de vennootschappen tegen het recht van hypotheek, waardoor het risico beperkt is. Eisers hebben hun stelling, dat het onderpand van deze rechten van hypotheek - waaronder diverse percelen waarop campings zijn gevestigd - in feite waardeloos is, niet aannemelijk gemaakt. Voorts duidt een, uit de balans af te leiden, rendement van circa 4% interest niet op een (zeer) risicovolle lening. De stelling van eisers dat sprake is van een eenzijdige belegging en dat door het gebrek aan diversificatie een risico wordt gelopen dat iedere vermogensbeheerder als onverantwoord zou beoordelen, wordt verworpen. De ondernemingen G I, II en III zijn actief op het gebied van de ontwikkeling en exploitatie van vastgoed, waaronder campings, vakantieparken en winkelcentra. De recreatiebranche en de detailhandelbranche zijn uiteenlopende branches, waardoor sprake is van risicospreiding.

4.7. De stelling van eisers dat het in strijd is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de regeling om in gevallen als het onderhavige, waarin een onderneming is overgedragen bij leven, maar de overgang van de daarmee samenhangende vordering op die onderneming eerst bij erfrechtelijke verkrijging plaatsvindt, de bedrijfsopvolgingsfaciliteit niet toe te passen, wordt eveneens verworpen. De rechtbank is van oordeel dat het doel van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is het begunstigen van de overgang van ondernemingsvermogen. In het geval van eisers is er bij het overlijden van erflater geen ondernemingsvermogen overgegaan. Dat er al eerder, bij leven, ondernemingsvermogen is overgegaan is niet van belang voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling.

4.8. Al hetgeen eisers overigens in hun stukken en ter zitting hebben aangedragen, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond verklaard te worden.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 5 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Jochem, voorzitter, mr. J.L. Bruinsma en mr. M.J. Leijdekker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.