Home

Rechtbank Haarlem, 09-09-2008, BF0258, 07/6341 tot en met 07/6345

Rechtbank Haarlem, 09-09-2008, BF0258, 07/6341 tot en met 07/6345

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
9 september 2008
Datum publicatie
10 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BF0258
Formele relaties
Zaaknummer
07/6341 tot en met 07/6345

Inhoudsindicatie

Schenkingsrecht. De vader heeft de bedragen aan zijn kinderen betaald uit menselijke overwegingen en emotie, zonder dat hij daartoe juridisch of maatschappelijk gezien was gehouden. Er is aan alle eisen voor het bestaan van een schenking voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 07/6341 tot en met 07/6345

Uitspraakdatum: 9 september 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

1. X1, wonende te Z (Costa Rica)

2. X2, wonende te Z,

3. X3, wonende te Z

4. X4, wonende te Z (Duitsland)

5. X5, wonende te Z

eisers,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan eisers zijn met dagtekening 8 juni 2007 aanslagen in het recht van schenking opgelegd ter hoogte van telkens € 190.875 (aanslaggroepnummer 0.00.000.00000), in verband met een verkrijging van telkens € 907.560 van A.

1.2. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 augustus 2007 de aanslagen gehandhaafd.

1.3. Eisers hebben daartegen bij brieven van 17 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op 18 september 2007, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingediend.

1.5. Eisers hebben, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna verweerder schriftelijk heeft gedupliceerd.

1.6. Bij schrijven van 5 juni 2008 hebben eisers laten weten ter zitting een getuige mee te brengen. Van dit schrijven is een afschrift naar verweerder gezonden.

1.7. Het onderzoek ter zitting, waarbij de bovengenoemde beroepen gelijktijdig zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 19 juni 2008. Namens eisers is verschenen B. Namens verweerder zijn verschenen mr. C en D.

1.8. Op verzoek van eisers is op de voet van artikel 8:60, vierde lid van de Awb, E, notaris te Amsterdam, ter zitting als getuige verschenen en gehoord. De verklaringen van de getuige zijn opgenomen in het proces-verbaal van de zitting.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1.1. Op 26 oktober 1993 is het voortdurend recht van erfpacht:

- op de grond te Amsterdam met de zich daarop bevindende opstallen, zijnde 20 percelen aan de a-straat Nos 25 t/m 39, de b-straat Nos 23 t/m 37 en het c-straat Nos 20 t/m 52;

- op de grond te Amsterdam met de zich daarop bevindende opstallen, zijnde 18 percelen aan de a-straat Nos 1 t/m 23, het d-straat Nos 46 t/m 52, de e-straat Nos 2a t/m 16 en het c-straat Nos 2 t/m 18;

- op de grond te Amsterdam met de zich daarop bevindende opstallen, zijnde 18 percelen aan de f-straat Nos 2 t/m 32, het d-straat Nos 37 t/m 43, de e-straat Nos 1a t/m 15 en het c-straat Nos 1 t/m 17;

- op de grond te Amsterdam met de zich daarop bevindende opstallen, zijnde 20 percelen aan de f-straat Nos 34 t/m 62, de b-straat Nos 39 t/m 53 en het c-straat Nos 19 t/m 51;

- op de grond te Amsterdam met de zich daarop bevindende opstallen, zijnde 2 percelen aan het d-straat Nos 45 en 47/e-straat Nos 1 en 2;

- van enige perceeltjes grond te Amsterdam aan de e-straat en het d-straat

(alles tezamen aangeduid als: het complex),

voor een bedrag van ƒ 22.000.000 (€ 9.983.165) gekocht door A (verder ook aan te duiden als: de vader) (voor 41%), G B.V. (9%) en eisers (verder ook aan te duiden als: de kinderen) voor ieder 10%. A is daarbij opgetreden als lasthebber voor eisers.

2.1.2. Het koopcontract is mede-ondertekend door E voor wie blijkens het koopcontract de leveringsakte op 1 juli 1994 zou worden verleden. In het koopcontract wordt verwezen naar bijlagen A en B. In laatstbedoelde bijlage is als artikel 13, achtste lid, vermeld – voor zover hier van belang – dat de kopers op 1 juli 1994 de economische eigendom van het gekochte zullen verwerven en dat de juridische eigendom op een nader door partijen overeen te komen tijdstip zal worden geleverd.

2.2. Bij akte “regeling mede-eigendom” van 26 oktober 1993, verleden voor E voornoemd, zijn A, handelend voor zich (als partij sub I) en als lasthebber van eisers (partij sub II), naar aanleiding van de aankoop van het complex het volgende – voor zover hier van belang– overeengekomen:

“De koopsom zal worden gefinancierd deels uit eigen middelen en deels door middel van een hypothecaire lening.

(…)

Exploitatie:

Artikel 1:

a. Partijen zullen de exploitatie van gemelde panden steeds voor gezamenlijke rekening voeren.

(…)

Niet vervreemding:

Artikel 2:

Partijen zullen hun aandeel in de mede-eigendom gedurende vijf jaar, gerekend vanaf één juli negentienhonderd vier en negentig niet kunnen vervreemden aan anderen dan de mede-deelgenoten, onder welke titel ook zulks op straffe van een direct opeisbare boete ten behoeve van de andere partijen te weten een boete van tienmiljoen gulden (ƒ 10.000.000,--) ten laste van partij sub I ten bate van de andere partijen en een boete van tweemiljoen gulden (ƒ 2.000.000,--) ten laste van één der partijen sub II eveneens ten behoeve van de andere partijen, onverminderd de bevoegdheid tot het vorderen van schadevergoeding, één en ander binnen de grenzen van de wet.”

2.3. Op 12 juli 1994 wordt een akte houdende optieverlening aan dochters tussen A, handelend voor zich (als partij sub I) en eisers (partij sub II) opgemaakt. Hierin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“in aanmerking nemende:

(…)

- dat partijen bij nader inzien hebben besloten dat partij sub I voorlopig alleen de exploitatie van het complex voor eigen rekening zal voeren dan wel en/of via rekening van de één van de vennootschappen waarvan partij sub I enig aandeelhouder is;

- dat partij sub II in ruil voor het doen van afstand van het recht om te participeren in het complex een optie wensen op aandelen van de H III B.V. (i.o.), welke vennootschap volgens de huidige plannen de eigendom van het complex en de exploitatie daarvan over enige jaren van partij sub I zal overnemen.

verklaren overeen te komen:

Partijen ontbinden de overeenkomst van 26 oktober 1993, waartegenover partij sub I aan ieder van de ondergetekenden behorende tot partij sub II toekent een optie tot het verwerven van aandelen of certificaten in gemelde vennootschap H III B.V., gemelde optie kan worden uitgevoerd onder de navolgende voorwaarden:

- de optiegerechtigden kunnen ieder individueel beslissen van gemelde optie gebruik te maken;

- de optie geldt voor maximaal 7% van het per de datum van uitoefening van de optie uitstaand geplaatst nominaal aandelenkapitaal;

- beneden gemelde maximum is iedere optie-gerechtigde vrij te bepalen hoeveel aandelen c.q. certificaten hij wenst;

- de optie kan worden uitgeoefend binnen 1 jaar nadat gemelde vennootschap de eigendom van het complex verworven heeft;

- de optieprijs is gelijk aan de nominale waarde van de aandelen;

- het recht de optie uit te oefenen is hoogst persoonlijk en kan niet worden overgedragen en zal evenmin kunnen vererven of in een gemeenschap worden ingebracht.”

2.4. Op 1 augustus 1994 is het complex bij notariële akte in economische eigendom overgedragen aan A.

2.5. H III BV is op 4 november 1994 opgericht.

2.6. Tot de gedingstukken behoort een koopakte, getekend op 1 september 2000. Blijkens deze koopakte heeft A het compex verkocht voor f 137.750.000

(€ 62.508.225) aan K B.V. De leveringsakte zal uiterlijk worden verleden op 2 oktober 2000.

2.7. Tot de gedingstukken behoren dadingsovereenkomsten welke zijn gesloten tussen de vader en ieder van de kinderen. Deze overeenkomsten zijn getekend op verschillende data in november 2000. In de overeenkomst is de vader als Partij I aangeduid en het desbetreffende kind als Partij II. Voor zover van belang is opgenomen:

“In aanmerking nemende dat Partij I met Partij II bij akte houdende regeling mede eigendom op 26 oktober 1993 (…) een overeenkomst zijn aangegaan met betrekking tot de aankoop van het complex te Amsterdam, welke overeenkomst is ontbonden en is vervangen door een optie tot het verwerven van aandelen of certificaten in H III B.V. (i.o.) zulks blijkens onderhandse akte van optieverlening de dato 12 juli 1994;

dat deze optieverlening nimmer effect heeft gehad doordat Partij I niet tot oprichting van H III B.V. is overgegaan;

dat Partij II derhalve heeft gedwaald bij de ontbinding van voormelde akte van regeling mede eigendom en vervanging daarvan door voormelde optie.

Verklaren bij wijze van dading overeen te komen als volgt:

Partij I betaalt aan Partij II een bedrag van tweemiljoen gulden (…) in contanten waartegenover Partij II bij deze jegens Partij I verklaart niets meer te vorderen te hebben van Partij I terzake van voormelde akten regeling mede eigendom en optieverlening.”

2.8. Tot de gedingstukken behoort een aan A gerichte “nota van afrekening” van 13 december 2000 van L, het kantoor waar E voornoemd werkzaam was. In deze nota is, voor zover van belang, opgenomen:

“Inzake : Levering Wolkenkrabber te Amsterdam

Te betalen Te ontvangen

Koopsom onroerend goed ƒ 137.425.000,00

Betaling aan X2

(…) ƒ 2.000.000,00

Betaling aan X1

(…) ƒ 2.000.000,00

Betaling aan X3

(…) ƒ 2.000.000,00

Betaling aan X5

(…) ƒ 2.000.000,00

Betaling aan X4

(…) ƒ 2.000.000,00”

2.9. Bij brieven van 19 februari 2007 en 8 juni 2007 heeft verweerder de gemachtigde van eisers meegedeeld van mening te zijn dat er geen schade is geleden door de kinderen door de gang van zaken als hiervoor weergegeven, zodat de betalingen van een bedrag van € 907.560 aan ieder kind dienen te worden aangemerkt als even zovele belaste schenkingen. Op 8 juni 2007 worden voorts de onderhavige aanslagen schenkingsrecht opgelegd.

2.10. In het kader van de behandeling van de bezwaren van eisers heeft op 9 juli 2007 een hoorzitting plaatsgevonden, waarbij namens eisers hun gemachtigde aanwezig is geweest en waarvan een verslag is opgemaakt. Bij brief van 10 juli 2007 heeft de gemachtigde van eisers zijns inziens nodige toevoegingen dan wel correcties op dit verslag aan verweerder gestuurd.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of verweerder terecht aanslagen schenkingsrecht aan eisers heeft opgelegd met als onderliggend geschilpunt of de betaling in december 2000 van ƒ 2.000.0000 (€ 907.650) door A aan ieder van eisers moet worden aangemerkt als een schenking.

3.2. Eisers stellen zich, samengevat, op het standpunt dat er geen sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid, maar van een (gedeeltelijke) vergoeding van gederfd voordeel. Partijen wilden gezamenlijk in het complex investeren en dit complex samen gaan exploiteren. Bij nader inzien, na de aankoop maar voorafgaand aan de levering, wilde de vader toch liever investeren via een vennootschap. Gelet op de gemaakte afspraken kregen de kinderen een koopoptie op een deel van de aandelen in deze vennootschap. Uiteindelijk heeft de vader het complex toch in privé aangekocht. Bij verkoop van dit complex in september 2000 hebben de kinderen de oorspronkelijke afspraken ingeroepen. Zij stellen schade te hebben geleden; zij zouden het optierecht nooit hebben geaccepteerd als ze hadden geweten dat de vader het pand alsnog in privé zou verwerven. Als eisers direct hadden geparticipeerd, dan was hun voordeel (10%) ƒ 11.575.000 per persoon geweest. Elke derde zou daarvoor gecompenseerd willen worden. Uiteindelijk zijn partijen tot een schikking gekomen welke is neergelegd in de dadingsovereenkomsten tussen de vader en elk van de kinderen in november 2000. Aan de aanvankelijke koopovereenkomst en de regeling van de mede-eigendom met boetebeding was niets onzakelijks of eenzijdigs. Het boetebeding was wederkerig en in aanvang gericht op de kinderen. Dat dit beding zich later tegen de vader keerde, is het bewijs van de zakelijkheid.

3.3. Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat er sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid. Eisers hebben weliswaar de mede-eigendom in het complex verworven, maar vlak voordat zij economisch medegerechtigd zouden worden, zien zij daarvan af. De door eisers verkregen optierechten op de aandelen in de op te richten vennootschap hebben geen waarde nu er niets is vastgesteld omtrent het tijdstip van verwerving door de vennootschap van het complex of over de aankoopprijs.

De aandelen c.q. de optierechten zijn bij een eventuele aankoop door de vennootschap dan ook nog steeds niet meer waard dan hun intrinsieke waarde. Pas vanaf het moment dat de vennootschap de eigendom van het complex zou verwerven, gaan de eventuele waardeveranderingen eisers als aandeelhouders/optiegerechtigden aan. Eisers hebben door afstand te doen van de aankoop van de mede-eigendom tegen levering van het optierecht geen schade geleden: er was toen immers nog geen enkele meerwaarde. Het complex had ook minder waard kunnen worden. Hoe de dadingovereenkomsten en het te betalen bedrag tot stand zijn gekomen, is volgens verweerder onduidelijk. Verweerder meent dat de dadingen geen enkele reële economische betekenis hebben.

3.4. Partijen doen hun standpunten voorts steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken alsmede mondeling ter zitting zijn aangevoerd

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Onder het begrip schenking in de zin van artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956 (SW) (zoals dat artikel luidde in het jaar 2000), wordt begrepen de schenking zoals beschreven in artikel 1703 e.v. van het (oude) Burgerlijk Wetboek (boek 7A, titel 11), alsmede elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid. Artikel 1703, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (oud) definieerde de schenking als “eene overeenkomst, waarbij de schenker, bij zijn leven, om niet en onherroepelijk eenig goed afstaat ten behoeve van den begiftigde die hetzelve aanneemt”. In de sinds 1 januari 2003 geldende tekst van het voormalige tweede lid van artikel 1 SW (nu opgenomen in het derde lid) wordt verwezen naar artikel 7:186, tweede lid, van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek betreffende de gift. De gift wordt daar omschreven als “iedere handeling die ertoe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt”.

4.2. Voor het antwoord op de vraag of de betaling aan eisers in december 2000 moet worden aangemerkt als een schenking, moet worden voldaan aan de eisen die worden gesteld aan een materiële schenking, zoals ontwikkeld in doctrine en jurisprudentie met betrekking tot voornoemde artikelen, te weten verarming van de schenker, verrijking van de begiftigde en vrijgevigheid (de bedoeling om een ander te bevoordelen).

4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat tengevolge van de dadingsovereenkomsten de vader is verarmd en dat eisers zijn verrijkt. Uit de onder 2. geschetste feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leidt de rechtbank voorts af dat de vader de bedoeling had de kinderen te bevoordelen met de betaling van ƒ. 2.000.000 ieder. Zij overweegt hiertoe als hierna volgend.

4.4. De stelling van eisers dat de kinderen geen afstand hebben gedaan van hun recht op participatie in het complex en dat zij dientengevolge schade hebben geleden en recht op schadevergoeding jegens de vader hebben, volgt de rechtbank niet. Uit de onder 2.3. genoemde akte van 12 juli 1994 volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vader en de kinderen hebben besloten dat de vader (voorlopig) alleen de exploitatie van het complex voor eigen rekening zal voeren en de kinderen onvoorwaardelijk afstand doen van het recht om (rechtstreeks) te participeren in het complex. Aan de door de kinderen daarvoor in ruil verkregen optie op aandelen in de nog op richten H III B.V. (i.o.) kan geen waarde worden toegekend nu er in deze overeenkomst noch anderszins concrete afspraken zijn gemaakt over het moment dat de op te richten vennootschap het F-complex zou verwerven en voor welke prijs het complex zou worden verworven. De enkele bepalingen in de overeenkomst dat “de vennootschap volgens de huidige plannen de eigendom van het complex en de exploitatie daarvan over enige jaren van partij sub 1 zal overnemen” is daartoe onvoldoende. Niet valt dan ook in te zien dat er uit dien hoofde sprake is van schade van de kinderen en van een recht op schadevergoeding voor de kinderen jegens de vader op het moment dat de vader het complex verkoopt in 2000.

4.5. Ook uit de omstandigheid dat de vader en de kinderen ooit de bedoeling hebben gehad gezamenlijk in het complex te investeren, welke bedoeling kan worden afgeleid uit het onder 2.1. genoemde koopcontract en de onder 2.2. opgenomen regeling mede-eigendom, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de vader jegens de kinderen een juridisch afdwingbare of andere verplichting om te delen in een eventueel verkoopresultaat van het complex op zich heeft genomen.

4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de vader de bedragen heeft betaald uit menselijke overwegingen en emotie, zonder dat hij daartoe juridisch of maatschappelijk gezien was gehouden. De vader heeft dus kennelijk de wil gehad om eisers te bevoordelen. Hetgeen voorts nog ter zitting door de getuige E en door de gemachtigde van eisers ter nadere toelichting op de gang van zaken is opgemerkt, doet daar niet aan af.

4.7. Nu, gelet op het vorenoverwogene, aan alle eisen voor het bestaan van een schenking is voldaan, is het gelijk aan de zijde van verweerder. De beroepen zijn daarmee ongegrond.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 9 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, mr. J.L. Bruinsma en mr. E. Jochem, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.