Home

Rechtbank Haarlem, 20-08-2008, BF7588, 07/6849 en 07/7233

Rechtbank Haarlem, 20-08-2008, BF7588, 07/6849 en 07/7233

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
20 augustus 2008
Datum publicatie
14 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BF7588
Formele relaties
Zaaknummer
07/6849 en 07/7233

Inhoudsindicatie

OB. Geen vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting. Gelet op de administratie van eiser en de complexiteit van de materie was het niet mogelijk voor ommekomst van de naheffingstermijn een betere berekening van de verschuldigde omzetbelasting te maken. De bezwaarfase is gebruikt waarvoor hij bedoeld is. Geen onrechtmatige daad van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 07/6849 en AWB 07/7233

Uitspraakdatum: 20 augustus 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen

X, wonende te Z, eiser,

gemachtigde: mr. G.W. Otten

en

de inspecteur van de Belastingdienst Amsterdam, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar en beschikking proceskostenvergoeding

De uitspraak van verweerder van 31 augustus 2007 op het bezwaar van eiser tegen

de aan eiser voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting ten bedrage van € 115.638, welk bedrag bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot € 25.956. De bij beschikking van dezelfde datum opgelegde boete ten bedrage van € 57.819 is bij uitspraak op bezwaar teruggebracht tot nihil.

Alsmede de beschikking proceskostenvergoeding van 31 augustus 2007.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2008.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde mr. G.W. Otten.

Namens verweerder zijn verschenen mr. R.B. Bruins Slot, mr. H.R. Groen en mr. R.A.A. van ’t Hoff.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Gronden

1. Eiser exploiteert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De activiteiten van de onderneming bestaan uit detailhandel in antiek en de verhuur van onroerende zaken. Eiser was in het onderhavige tijdvak ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).

2. In 2003 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 1998 tot en met 2003. De resultaten van het onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 16 december 2004. Een kopie van dit rapport behoort tot de stukken van het geding. De aankondiging van het onderzoek was op 13 oktober 2003. De eerste onderzoeksdag was 31 oktober 2003. Op 28 november 2003 hebben de controlerend ambtenaren in een handgeschreven brief de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 1998 berekend. Op 23 december 2003 is aan eiser een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 115.638, alsmede bij beschikking een boete ten bedrage van € 57.819. Na door eiser op 8 januari 2004 gemaakt bezwaar heeft verweerder, op basis van overgelegde herberekeningen en gevraagde aanvullende informatie, in de uitspraak op bezwaar van 19 september 2007 de naheffingsaanslag omzetbelasting vastgesteld op € 25.956 en de boete op nihil gesteld.

In geschil is of verweerder door het opleggen van de naheffingsaanslag zo ernstig in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur, dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.

3. Tevens is in geschil de door eiser gevraagde en door verweerder afgewezen proceskostenvergoeding in de bezwaarfase tot het bedrag van de werkelijk gemaakte kosten, zijnde € 28.887,50.

4. Met betrekking tot eisers stelling dat verweerder de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden heeft omdat de naheffingsaanslag op een zeer onzorgvuldige wijze tot stand gekomen is door tijdsdruk vanwege de verjaringstermijn, dat de controleurs zich buiten het oorspronkelijke doel van het onderzoek hebben begeven en dat de brief van 28 november 2003 onvoldoende informatie verschaft over het bedrag en de gronden waarop de naheffingsaanslag gebaseerd is, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag niet vernietigd dient te worden en motiveert dit als volgt.

Bij uitspraak van 28 oktober 1992, nr. 27958, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de opvatting dat een onzorgvuldige vaststelling van een aanslag onder omstandigheden tot nietigheid daarvan moet leiden niet als juist kan worden aanvaard, aangezien de mogelijk uit die onzorgvuldigheid ten nadele van de belastingplichtige voortvloeiende onjuistheden in bezwaar of beroep kunnen worden hersteld. De bezwaarfase is bedoeld om het overheidsorgaan de gelegenheid te geven eventuele fouten te herstellen. Dat is in de onderhavige zaak gebeurd. Het bedrag van de naheffingsaanslag is tussen partijen niet in geding. Nu uiteindelijk - door inspanningen van beide partijen - een voor eiser aanvaardbaar resultaat is bereikt, kan worden gesteld dat de bezwaarfase is gebruikt waarvoor hij bedoeld is. De overige argumenten van eiser, zoals de inhoud van de brief van 28 november 2003 en de uitbreiding van de controle kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Het staat verweerder vrij zelf de omvang van het onderzoek te bepalen. De brief van 28 november 2003 geeft voldoende inzicht in de redenen voor de naheffingsaanslag en de berekening van het bedrag. Het was, gelet op de administratie van eiser en de complexiteit van de materie, niet mogelijk voor ommekomst van de naheffingstermijn een betere berekening van de verschuldigde omzetbelasting te maken.

5. Kosten die een belastingplichtige maakt in verband met een door verweerder vastgesteld bedrag aan verschuldigde belasting kunnen voor vergoeding in aanmerking komen indien verweerder deze kosten veroorzaakt door jegens die belastingplichtige een onrechtmatige daad te plegen (artikel 8:73 van de Awb in verband met artikel 162 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek). Gelet op de inspanningen van verweerder tijdens de controle en in de bezwaarfase en gelet op de indruk die de administratie wekt, is aannemelijk dat de gemaakte kosten hoofdzakelijk betrekking hebben op de herstructurering van de administratie van eiser ten einde deze inzichtelijk te maken voor derden en op de verkrijging van documenten die zich bij derden bevonden, maar wel voor de fiscale verplichtingen van eiser van belang waren. Uit de stukken van het geding en het verklaarde ter zitting leidt de rechtbank af dat de administratie van eiser niet voldeed aan de eisen die daartoe in artikel 52 van de AWR gesteld worden, zoals de eis dat te allen tijde eisers rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Tevens heeft eiser niet volledig voldaan aan de eisen die de Wet OB in aanvulling op de AWR aan ondernemers stelt, zoals de verplichtingen van artikel 34 van de Wet OB. Nadat verweerder zulks in de beginfase van het onderzoek heeft geconstateerd, heeft hij ten behoud van rechten een naheffingsaanslag opgelegd, gebaseerd op de voor eiser slechtst mogelijke positie. Gezien de stand van de administratie, de werkzaamheden die daarna door beide partijen zijn verricht en de gebleken bereidheid van verweerder om tot een aanvaardbaar resultaat te komen, is van een onrechtmatige daad van verweerder jegens eiser geen sprake. De kosten komen voor rekening en risico van eiser.

Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 20 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. van Dongen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Wismeijer, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.