Home

Rechtbank Haarlem, 30-09-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:2064 BG1587, 08/1207

Rechtbank Haarlem, 30-09-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:2064 BG1587, 08/1207

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
30 september 2008
Datum publicatie
5 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG1587
Zaaknummer
08/1207

Inhoudsindicatie

Vermogensrendementsheffing. Eiser verkoopt zijn eigen woning op 30 november 2005. Een deel van de opbrengst wordt belegd in effecten. Dat in het geval van eiser in zekere mate dubbele heffing optreedt is het gevolg van belastingheffing via gescheiden boxen. Er is geen sprake van een ongelijke behandeling die van redelijke grond ontbloot is.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/1207

Uitspraakdatum: 30 september 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (hierna ook: box 1) van € 34.550 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (hierna ook: box 3)van € 5.501 (hierna: de aanslag)

1.2. Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2007 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 23 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 25 januari 2008, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2008. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Op 23 november 2005 heeft eiser een woning, gelegen aan de a-gracht te Z, gekocht voor € 373.500. Deze woning heeft eiser deels gefinancierd door middel van een hypothecaire lening van € 198.000.

2.2. Op 30 november 2005 heeft eiser de woning gelegen aan de b-dijk te Q verkocht voor € 777.000. Een gedeelte van de opbrengst van de verkoop heeft eiser belegd in effecten. De waarde hiervan bedroeg op 31 december 2005 € 304.120.

2.3. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv 2005 de woning in Q voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 als eigen woning aangemerkt en de woning in Z voor de periode van 30 november 2005 tot en met 31 december 2005.

Eiser heeft in die aangifte de woning in Q voor de periode 1 januari 2005 tot en met 30 november 2005 aangemerkt als box 1-inkomen (eigen woningforfait) en het belegde gedeelte van de opbrengst van die woning als box 3-inkomen (vermogensrendementsheffing).

2.4. Verweerder heeft de aanslag conform de aangifte vastgesteld. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt, dat bij uitspraak van verweerder is afgewezen.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of het gemiddelde van de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 5.2, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: wet IB 2001) al dan niet tijdsevenredig berekend dient te worden, en zo nee, of heffing ten aanzien van een vermogensbestanddeel zowel in box 1 als in box 3 geoorloofd is.

Niet in geschil is dat de aanslag overeenkomstig de wettelijke bepalingen is opgelegd.

3.2. Eiser heeft het standpunt ingenomen dat aangezien zijn woning in Q tot en met 30 november 2005 in box 1 belast is als inkomen uit werk en woning (eigenwoningforfait) en het belegde gedeelte van de opbrengst van deze woning voor de vermogensrendementsgrondslag in box 3 niet tijdsevenredig, maar volledig, in aanmerking wordt genomen, hij over dit vermogensbestanddeel feitelijk vanaf 1 juli 2005 tot en met 30 november 2005 twee keer inkomstenbelasting betaalt.

3.3. Verweerder meent dat conform de wettelijke regeling het belegde gedeelte van de opbrengst van de woning in Q volledig in aanmerking genomen dient te worden bij de berekening van de rendementsgrondslag aan het einde van het kalenderjaar 2005, zonder rekening te houden met de omstandigheid dat eiser hierover pas op 1 december 2005 de beschikking heeft gekregen.

3.4. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uispraak op bezwaar en vermindering van de aanslag. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank begrijpt eisers grieven aldus dat de artikelen 5.2 en 5.3, Wet IB 2001 in strijd zijn met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM nu in het geval de binnenlandse belastingplicht het gehele jaar duurt, zoals in het geval van eiser, bij het bepalen van het voordeel uit sparen en beleggen (box 3) ingevolge artikel 5.2 en 5.3, leden 1 en 2, Wet IB 2001 dient te worden uitgegaan van het gemiddelde van de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar en die aan het einde van het kalenderjaar, terwijl in het geval de binnenlandse belastingplicht niet het gehele jaar duurt, artikel 5.3, lid 5, Wet IB 2001 voorziet in een tijdsgelange berekening (berekening pro rata) van de rendementsgrondslag.

Bij de beoordeling van deze grief stelt de rechtbank voorop dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid (‘wide margin of appreciation’) toekomt en de belastingrechter slechts een terughoudende beoordeling past van het handelen van de wetgever bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Het oordeel van de wetgever dient daarbij te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).

4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 mei 2008, nr. 43.408 (V-N 2008/22.18 en NTFR 2008/1018) in de zaak van een belastingplichtige die in december van het betreffende belastingjaar krachtens erfrecht een aandeel in een nalatenschap verkreeg, beslist dat de rechter de keuze van de wetgever om bij de berekening van de rendementsgrondslag geen rekening te houden met het moment van verkrijging van bezittingen dient te respecteren en dat de wettelijke bepalingen ter zake van de berekening van het forfaitair rendement niet strijdig zijn met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM. Voor zover eiser betoogt dat de wetgever ook in zijn geval een nadere verfijning had moeten aanbrengen op grond van het moment van verkrijging van de bezittingen, faalt de klacht. Bedacht moet daarbij worden dat dit systeem zowel positief als negatief kan uitvallen, in die zin dat bij ontvangst van een vermogensbestanddeel in de tweede helft van het kalenderjaar dubbele heffing in box 3 kan optreden, maar bij ontvangst van een vermogensbestanddeel in de eerste helft van het kalenderjaar heffing in box 3 ontbreekt voor zover het bezit daarvan gedurende het betreffende kalenderjaar langer duurt dan zes maanden.

4.3. De stelling van eiser dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie doordat dubbele heffing optreedt doordat de opbrengst van eisers woning in Q niet tijdsevenredig, maar volledig in de vermogensrendementsheffing van box 3 wordt betrokken, terwijl die woning ook reeds in de inkomstenbelasting is betrokken door toepassing van het eigenwoningforfait van box 1, treft evenmin doel. Aan eiser kan worden toegegeven dat economisch bezien in zekere mate dubbele heffing optreedt, maar dit vloeit, naast het door de wetgever gekozen systeem van gemiddelde rendementsheffing, voort uit het door de wetgever gekozen systeem van belastingheffing via gescheiden ‘boxen’. Hierbij kan niet worden gezegd dat met deze keuzes van de wetgever sprake is van een ongelijke behandeling ten nadele van eiser, die van redelijke grond ontbloot is, ook al kan dit heffingsysteem voor sommige belastingplichtigen, waaronder eiser, nadelige gevolgen hebben.

4.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond verklaard te worden.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechter, in tegenwoordigheid van mr. drs. B.J.E. Lodder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.