Home

Rechtbank Haarlem, 17-11-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:2617 BG4646, 07/3802

Rechtbank Haarlem, 17-11-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:2617 BG4646, 07/3802

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
17 november 2008
Datum publicatie
20 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG4646
Zaaknummer
07/3802

Inhoudsindicatie

Inlenersaansprakelijkheid. Eiseres is terecht aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven aanslagen LB en OB die betrekking hebben op de periode waarin zij personeel heeft ingeleend, tot de bedragen die corresponderen met de door het ingeleende personeel gewerkte uren. Het netto uurloon van het ingeleende personeel stelt de rechtbank vast op fl. 12,50.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3802

Uitspraakdatum: 17 november 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

X B.V.,

gevestigd te Z, eiseres,

en

de ontvanger van de Belastingdienst/P,

verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft eiseres bij beschikking van 4 november 2005 aansprakelijk gesteld voor een gedeelte van de niet (volledig) betaalde naheffingsaanslagen loonbelasting/premie volksverzekeringen (verder ook te noemen: LB/PVV) over de jaren 1998 tot en met 2000 en omzetbelasting (verder ook te noemen: OB) over de jaren 1998 en 1999 van A te Q, een en ander tot een bedrag van in totaal € 29.936 en op grond van het bepaalde in de artikelen 34 van de Invorderingswet (IW) en 16 van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv).

1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 juni 2007 de aansprakelijkstelling verminderd tot een bedrag van € 26.947,50.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 13 juni 2007, ontvangen bij de rechtbank op 14 juni 2007, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.

1.5. Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting nog nadere stukken ingezonden.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2008. Namens eiseres is daar verschenen B, bijgestaan door C als gemachtigde. Van de zijde van verweerder zijn verschenen D en E. Van de zijde van eiseres is een pleitnotitie overgelegd, welke is voorgedragen en vervolgens aan het dossier is toegevoegd. Verweerder heeft met instemming van eiseres en de rechtbank nog nadere stukken in het geding gebracht, welke eveneens aan het dossier zijn toegevoegd.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiseres is producent van pallets en kisten. De bedrijfsomschrijving van eiseres in het Handelsregister van de Kamers van Koophandel luidt: “Groothandel in gebruikte en zelfvervaardigde bewaarsystemen”.

2.2. Eiseres is door verweerder aansprakelijk gesteld voor de hierna te noemen belastingschulden van A, voor zover deze onbetaald zijn gebleven en voor zover ze betrekking hebben op werknemers die volgens verweerder voor eiseres werkzaamheden hebben verricht.

2.3. A betreft een Nederlandse onderneming in de rechtsvorm van een vennootschap opgericht naar buitenlands recht, volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel gevestigd per 1 mei 1997 en met de volgende bedrijfsactiviteiten: bemiddeling tussen en advisering aan bedrijven in de breedste zin van het woord, arbeidsbemiddeling en administratieve dienstverlening, het uitvoeren van pay-roll services.

2.4. De Fiscale Inlichtingen- en Opsporings Dienst (FIOD) heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de activiteiten van A, hetgeen heeft geresulteerd in een veroordeling op 29 april 2004 van de bestuurder van A, F, door de strafkamer van de rechtbank Alkmaar. F is daarbij schuldig bevonden aan – kort gezegd en voor zover hier van belang – het feitelijk leidinggeven aan het opzettelijk onjuist opmaken en indienen van aangiften omzetbelasting en het feitelijk leidinggeven aan het niet voldoen aan de wettelijke administratieverplichtingen ter zake van het voeren van een deugdelijke loonadministratie. F bleek niet over voor verhaal vatbaar vermogen te beschikken.

2.5. In een rapport van 23 oktober 2003 van een door de Belastingdienst ter zake van de LB/PVV bij A over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 mei 2000 ingesteld boekenonderzoek wordt op basis van de daar vermelde gegevens de conclusie getrokken dat A onder meer dan één handelsnaam werkzaam is geweest, waaronder: G (administratiekantoor), H, I, J en K.

2.6. Op pagina 4 van voornoemd rapport is onder meer het volgende vermeld:

“4.1 Administratie

De met betrekking tot A via de Belastingdienst/FIOD, lokatie P, voor controle ontvangen (loon)boekhoudkundige bescheiden, althans wat aan onderdelen als zodanig voor controle is aangeleverd, zijn niet compleet. De door A gevoerde administratie over de jaren 1998 tot en met 31 mei 2000 is slordig, chaotisch en gebrekkig. (..).”

en op pagina 6 wordt ten aanzien van de personeelsgegevens vermeld:

“1. Geen document krachtens de WID; 61 stuks 48,41%

2. Geen loonbelastingverklaring; 4 stuks 3,17%

3. Kopie loonbelastingverklaring; 7 stuks 5,56%

4. Geen naam, adres of woonplaatsgegevens; 2 stuks 1,59%

5. Geen handtekening; 17 stuks 13,49%

6. Geen tariefgroepenschema ingevuld; 14 stuks 11,11%

7. Loonbelastingverklaring juist. 21 stuks 16,67%”

Op basis van deze laatste gegevens is in het rapport geconcludeerd dat 72,22% van de personeelsgegevens formeel onjuist is. Tevens is geconcludeerd tot verwerping van de gevoerde administratie.

2.7. Met het door A aan derden uitgeleende personeel werden netto loonafspraken gemaakt. In meergenoemd rapport wordt ter zake op pagina 11 vermeld:

“(..) (Volgens de informatie en de weekurenlijsten: netto per uur in het jaar 1998:

f 12,50, netto per uur in het jaar 1999: f 15,00 en netto per uur in het jaar 2000: f 15,00). (..)”

2.8. Bij A is eveneens een boekenonderzoek uitgevoerd in het kader van de OB. De uitkomsten van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapport van 29 oktober 2001. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat er geen administratie is bijgehouden als bedoeld in artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), dat de uitgeschreven facturen niet voldoen aan de bepalingen van artikel 35 Wet OB, aangezien deze niet zijn genummerd en dat A ook overigens over de jaren 1998 tot en met 2000 niet aan haar administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) heeft voldaan.

2.9. Door de Belastingdienst is in het kader van de inlenersaansprakelijkheid een onderzoek uitgevoerd bij eiseres. In het daarvan opgemaakte rapport, gedateerd 31 oktober 2005, komen de controlemedewerkers van de Belastingdienst op grond van hetgeen tegenover hen is verklaard door B, directeur van eiseres – welke verklaring is weergegeven in het desbetreffende rapport – tot de conclusie dat A personeel heeft uitgeleend aan eiseres in de zin van artikel 34 IW en dat eiseres als inlener in vorenbedoelde zin kwalificeert.

2.10. In het dossier bevindt zich een afschrift van een brief, gedateerd 16 september 1998, met als briefhoofd “J”, gericht aan eiseres en ondertekend namens “I” door L (verder te noemen: L), waarvan de inhoud als volgt luidt:

“Hiermee bevestigen wij de op woensdag 9 september 1998 met U gemaakte afspraken.

Te weten:

- 2 man oproepkracht voor productiewerk per datum 9-9-98.

- afgesproken uurtarief f 30,- p/uur per persoon excl. BTW.

- afspraken vergoeding vervoer f 5,- p/dag per persoon.

- betalingstermijn van 1 week.

- van factuurbedrag 21% op 3e rekening met het nummer: Giro 7371163 t.n.v.

M.

(..).”

2.11. In het dossier bevinden zich voorts een drietal facturen, volgens opschrift afkomstig van “G/N”, gedateerd respectievelijk 14 september, 21 september en 28 september 1998 en gericht aan eiseres, ter zake van “werkzaamheden” verricht in respectievelijk week 37, 38 en 39, waarop onder het te betalen bedrag onder meer is vermeld:

“Gaarne het bedrag als volgt overmaken(..) op rek.nr. 4293381 t.n.v.: G financieel”.

2.12. A is op 9 januari 2003 failliet verklaard. Het faillissement is op 25 maart 2004 geëindigd. Afgezien van een uitkering ter hoogte van € 4.944,47 – welk bedrag is afgeboekt van nog openstaande aanslagen – is A vanaf die datum blijvend in gebreke met het betalen van haar belastingschulden.

2.13. Eiseres is aansprakelijk gesteld ter zake van de volgende aanslagen:

Aanslag nummer dagtekening bedrag €

LB/PVV 010198 t/m 310500 (8059.47.930.)A01.0500 25 juli 2002 3.778.350,00

(4.131.735,00)*

OB 010597 t/m 311299 (…)F01.9501 31 juli 2000 105.535,21*

(110.920,67)*

OB 010100 t/m 310500 (…)F01.0501 31 juli 2000 14.388,46

OB 1998-1999 (…)F01.9502 25 juli 2002 79.100,00

(86.994,00)*

OB 010100 t/m 310500 (…)F01.0506 19 juli 2005 44.238,00

Totaal 4.021.161,16

* = inclusief heffingsrente

en tot de volgende bedragen:

LB/PVV 1998, 1999, 2000: € 27.069

OB 1998 en 1999: € 2.867

(in totaal: € 29.936).

2.14. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de aansprakelijkstelling voor zover deze betrekking heeft op de LB/PVV over het jaar 1999 gematigd met een bedrag van € 2.610,55 en over het jaar 2000 met een bedrag van € 377,95, omdat eiseres alsnog de identiteit van twee van de door haar ingeleende krachten op deugdelijke wijze kon aantonen en gegevens kon overleggen aan de hand waarvan het loon van deze werknemers kon worden geïndividualiseerd. De totale aansprakelijkstelling na bezwaar bedraagt dus (29.936 – 2.988,50 =) € 26.947,50.

2.15. Voor de belastingschulden van A zijn uiteindelijk 33 bedrijven aansprakelijk gesteld tot een bedrag van in totaal € 1.966.000.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1. In geschil is of eiseres terecht en zo ja, tot het juiste bedrag, aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van A.

3.2. Voor de standpunten van partijen wordt, voor zover deze niet hierna met zoveel woorden aan de orde komen, verwezen naar de door partijen ingediende stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De rechtbank constateert allereerst dat de aansprakelijkstelling van eiseres voor de aanslagen met de nummers 0000.00.000.F 00.0001 (tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000) en 0000.00.000.F 00.0002 (tijdvak eveneens 1 januari 2000 tot en met 31 mei 2000) inhoudsloos is, aangezien in het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld geen door A verschuldigde OB over het jaar 2000 is opgenomen en deze aanslagen uitsluitend daarop betrekking hebben (zie hiervoor onder 2.13). Nu een en ander geen gevolgen heeft voor de omvang van de aansprakelijkheid, leidt deze constatering niet tot vermindering of vernietiging van de aansprakelijkstelling. Voor zover er op dit punt sprake is van een ondeugdelijke motivering in bezwaar zal de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb de uitspraak op bezwaar toch in stand laten, aangezien eiseres daardoor niet is benadeeld.

Inlening

4.2.1. Artikel 34, eerste lid, IW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Ingeval een werknemer met instandhouding van de dienstbetrekking tot zijn

inhoudingsplichtige, de uitlener, door deze ter beschikking is gesteld aan een derde, de inlener, om onder diens toezicht of leiding werkzaam te zijn, is de inlener hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting welke de uitlener verschuldigd is in verband met het verrichten van die werkzaamheden door die werknemer alsmede voor de omzetbelasting welke de uitlener (..) verschuldigd is in verband met dat ter beschikking stellen.”

4.2.2. Eiseres stelt dat zij in 1998 personeel heeft ingeleend van N, een onderneming van L. Per 1 januari 1999 is deze onderneming gestaakt en opgegaan in A. Eerst vanaf die datum tot het voorjaar van 2000 heeft eiseres personeel ingeleend van A. Verweerder betwist niet als zodanig de mogelijkheid dat eiseres zaken heeft gedaan met een onderneming van L, doch stelt zich op het standpunt dat door haar (ook), al dan niet door bemiddeling van L, personen zijn ingeleend van A. Ter onderbouwing daarvan wijst hij onder meer op de hiervoor onder 2.11 genoemde facturen en de hiervoor onder 2.10 weergegeven brief. Verweerder heeft aangevoerd dat ook daadwerkelijk is betaald op de op de facturen vermelde rekening van A, hetgeen niet door eiseres is betwist.

4.2.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het vorenstaande aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres ook in 1998 personeel heeft ingeleend van A, zodat zij ook voor (een deel van) de belastingschulden van A die op dat jaar betrekking hebben aansprakelijk kan worden gesteld. Zij wordt hierin nog gesterkt doordat van de zijde van eiseres ter zitting nader is toegelicht dat het eerste contact met de hiervoor onder 2.4 genoemde F niet, zoals aanvankelijk werd gesteld, eerst op 1 januari 1999 plaatsvond, maar voorafgaand aan het contact met L, en dat het contact met L via dit eerdere contact met F tot stand is gekomen. Gelet hierop kan hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd ten aanzien van de vraag of L in 1998 nu wel of niet in dienstbetrekking werkzaam was bij A onbesproken blijven. Evenmin is er aanleiding voor het overleggen van nadere stukken ter zake als door eiseres verzocht.

4.2.4. In haar pleitnotities heeft eiseres onder 1.6 betwist dat de onbetaald gebleven aanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld betrekking hebben op door haar ingeleend personeel en gesteld dat verweerder het tegendeel (alsnog) dient te bewijzen.

4.2.5. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Eiseres bedoelt hier kennelijk te stellen dat de aanslagen in verband waarmee eiseres aansprakelijk is gesteld geheel betrekking dienen te hebben op niet afgedragen LB en OB ter zake van uitsluitend de door eiseres ingeleende werknemers. Die opvatting is niet juist. Eiseres kan aansprakelijk gesteld worden voor onbetaald gebleven aanslagen LB en OB die betrekking hebben op de periode waarin zij personeel heeft ingeleend van A, tot bedragen die corresponderen met de door het personeel dat door eiseres is ingeleend gewerkte uren. Verweerder hoeft dus op dit punt uitsluitend aannemelijk te maken dat er van inlening sprake is geweest in de tijdvakken waarop de aanslagen betrekking hebben. Gelet op wat hiervoor onder 4.2.3. is overwogen voor 1998 en overigens gelet op het feit dat eiseres niet heeft betwist dat zij in 1999 en 2000 personeel heeft ingeleend van A, is verweerder daarin geslaagd.

Omvang van de aansprakelijkstelling

4.3.1. Eiseres heeft gesteld dat hetgeen door A zelf reeds op aangifte is voldaan naar evenredigheid dient te worden toegerekend aan de aansprakelijkheidsschuld. Dat leidt, aldus eiseres, tot een vermindering van de OB waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld met een bedrag van € 249 voor het jaar 1998 en een bedrag van € 623 voor het jaar 1999. Ook betalingen van derden zouden in mindering op de aansprakelijkheidsschuld van eiseres dienen te komen. Verder zou wat in 2000 teveel aan OB is afgedragen door A moeten worden afgeboekt op de aanslagen over het jaar 1998 als het oudste openstaande jaar.

4.3.2. Uit het hiervoor onder 2.9 genoemde rapport volgt genoegzaam dat bij de berekening van het bedrag waarvoor eiseres aansprakelijk wordt gehouden, rekening is gehouden met de betalingen die A zelf heeft gedaan op aangifte dan wel op eerdere naheffingsaanslagen, en met door eiseres gedane rechtstreekse stortingen bij de Belastingdienst. Er is geen rechtsregel die voorschrijft dat vervolgens nog een nadere vermindering naar evenredigheid als door eiseres voorgestaan dient te volgen. Hetzelfde geldt voor de door eiseres voorgestelde “doorschuiving” van door A eventueel teveel betaalde OB over het jaar 2000 – waarbij verweerder overigens betwist dat daarvan sprake is – naar nog openstaande aanslagen over 1998 waarvoor eiseres aansprakelijk is gesteld. De rechtbank ziet hierin dan ook geen argument voor matiging van de aansprakelijkheidsschuld.

4.3.3. Door andere aansprakelijk gestelden betaalde bedragen regarderen de omvang van de aansprakelijkstelling van eiseres niet. Het totaal van aansprakelijkstellingen mag immers het totaal van de openstaande aanslagen niet overtreffen, terwijl voorts de individuele aansprakelijkgestelde niet aansprakelijk gesteld kan worden voor meer dan dat deel van de openstaande schulden dat betrekking heeft op het door hem ingeleend personeel. Dit brengt ook mee dat eiseres in zoverre geen belang heeft bij het ontvangen van de door haar gevraagde coa-overzichten.

4.3.4. Wel kan uit die overzichten blijken, zoals in deze procedure ook het geval is, dat een aanslag bijvoorbeeld al is voldaan vóórdat eiseres daarvoor aansprakelijk is gesteld. In zoverre heeft eiseres wél een belang bij inzage in de coa-overzichten met betrekking tot de aanslagen waarvoor zij aansprakelijk is gesteld, zij het dat een eenmalige verstrekking van een overzicht waaruit blijkt dat de desbetreffende aanslagen op het moment van de aansprakelijkstelling nog openstonden daartoe volstaat. Verweerder zal een dergelijk overzicht, als behorend tot de stukken van het geding en gelet op het bepaalde in artikel 8:42 Awb, dan ook uit eigen beweging en mede ter voorlichting van de rechtbank in het geding moeten brengen. Aan de omstandigheid dat dit in de onderhavige zaak eerst ter zitting is gebeurd, zal de rechtbank geen consequenties verbinden, aangezien eiseres daardoor in dit geval niet in haar processuele belangen is geschaad.

Betalingen op G-rekening

4.4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in 1998 een bedrag van € 2.708,73 heeft betaald op een G-rekening op naam van N, de onderneming van L. Eiseres meent, nu verweerder deze onderneming kennelijk toerekent aan A, dat dit ook met deze betaling behoort te gebeuren.

4.4.2. Nu eiseres aansprakelijk is gesteld voor zover zij heeft gecontracteerd met A en niet met N, kan zij niet worden gevrijwaard door de betaling op de G-rekening van N, ook niet indien eiseres in deze te goeder trouw is geweest en zich door L op het verkeerde been heeft laten zetten. Wat er van dat laatste ook zij, verweerder staat daarbuiten. De stelling van eiseres dat verweerder N rekent tot A, berust voorts op een verkeerde lezing van verweerders standpunt ter zake. N staat, ook in de visie van verweerder, buiten de inleenverhouding die in dit geding ter beoordeling van de rechtbank voorligt. Hetzelfde geldt voor de vraag wat er met het desbetreffende geld is gebeurd. Ten slotte was verweerder om vorenstaande redenen evenmin gehouden met betrekking tot deze G-rekening van N stukken in het geding te brengen.

Onzorgvuldig handelen Belastingdienst

4.5.1. Eiseres meent dat er aanleiding is de aansprakelijkstelling te vernietigen op grond van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Het onzorgvuldig handelen van verweerder zou daarin bestaan hebben dat de Belastingdienst niet onmiddellijk actie heeft willen ondernemen richting A, terwijl duidelijk was dat de aangiftes LB innerlijk tegenstrijdig waren. Hierdoor is er sprake van eigen schuld van de Belastingdienst, die niet op eiseres behoort te worden afgewenteld.

4.5.2. De rechtbank ziet in het door eiseres gestelde niet een zodanig handelen in strijd met de zorgvuldigheid die een overheidslichaam in het verkeer met de burger betaamt van verweerder dat op grond daarvan vermindering of vernietiging van de aansprakelijkstelling zou moeten volgen. Niet gesteld of gebleken is waarom en wanneer voor verweerder kenbaar zou zijn geweest dat de aangiften niet correct waren. Daarbij is van belang dat deze aangiften, behalve als er sprake is van duidelijke aanwijzingen dat er iets niet klopt of in het kader van een controle, niet inhoudelijk worden beoordeeld. Het ligt bovendien in de eerste plaats op de weg van eiseres om maatregelen te treffen om aansprakelijkstelling te voorkomen.

Loonbelasting

Anoniementarief

4.6.1. Eiseres meent dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij niet meer beschikt over gegevens met betrekking tot door haar in 1998 ingeleend personeel, aangezien haar van de zijde van de Belastingdienst zou zijn meegedeeld dat zij dergelijke gegevens niet langer dan vijf jaar hoefde te bewaren. Dezelfde informatie is, aldus eiseres, ook te lezen op de website van de Belastingdienst.

4.6.2. Verweerder voert aan dat de desbetreffende informatie op de site bestemd is voor (directe) werkgevers en niet voor inleners: voor de laatstgenoemde categorie zou een bewaarplicht gelden van zeven jaar.

4.6.3. De rechtbank is van oordeel dat het gestelde op het punt van de bewaarplicht eiseres in deze niet kan helpen. Haar wordt immers niet tegengeworpen dat zij heeft gehandeld in strijd daarmee. Het is echter de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om haar bewijspositie in aangelegenheden zoals bijvoorbeeld aansprakelijkstelling te bewaken. Het stond eiseres vrij de desbetreffende stukken langer te bewaren. Nu niet gezegd kan worden dat de hier aan de orde zijnde aansprakelijkstelling zo onredelijk laat op de eigenlijke inlening is gevolgd, dat eiseres door een stilzitten van verweerder in een onmogelijke bewijspositie is gebracht, dient haar beslissing om zich, na ommekomst van de volgens haar geldende verplichte bewaarperiode, van haar schaduwadministratie te ontdoen voor haar risico te komen.

4.6.4. Eiseres stelt voorts dat zij ter zake van één met name genoemde werknemer over voldoende gegevens beschikte om met betrekking tot deze persoon, conform het bepaalde in de Leidraad Invordering, voor matiging van het anoniementarief in aanmerking te komen.

4.6.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daar geen aanleiding voor is, nu het hier gaat om een persoon van wie de verblijfsvergunning afliep op 14 augustus 1998. Betrokkene is vervolgens per 1 februari 1999 uitgeschreven uit de gemeentelijke basisadministratie en sindsdien zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande. Eiseres is aansprakelijk gesteld voor nageheven loonbelasting in verband met werkzaamheden die door een persoon die de desbetreffende naam heeft opgegeven zouden zijn verricht in de weken 36 tot en met 43 van 1999. Verweerder gaat er, gelet op deze feitelijkheden, van uit dat iemand anders zich in de weken 36 tot en met 43 van 1999 heeft bediend van de verlopen identiteitskaart van de tenaamgestelde en dat het aldus niet meer mogelijk is om de identiteit van degene die daadwerkelijk heeft gewerkt, vast te stellen.

4.6.6. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in de omstandigheden van dit geval, waar volgens de officiële gegevens een persoon niet meer in Nederland verblijft en/of te vinden is en er uitsluitend een reeds een jaar verlopen verblijfsvergunning ter identificatie voorhanden is, niet kan worden gesproken van het bestaan van de mogelijkheid om de identiteit van de werknemer die zich met bedoelde vergunning heeft geïdentificeerd deugdelijk vast te stellen. Verweerder heeft hier dan ook terecht het anoniementarief toegepast.

4.6.7. Eiseres stelt zich ten slotte wat betreft de loonbelasting op het standpunt dat toepassing van het anoniementarief moet worden aangemerkt als een straf in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aangezien het hier sinds de invoering van de eindheffingsregeling per 1 januari 1997 niet langer louter een tariefsmaatregel betreft. Eiseres meent dat de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt (HR 28 januari 1998, BNB 1998/147, HR 12 mei 1999, BNB 1999, BNB 1999/260 en HR 23 mei 2001, NTFR 2001/774) inmiddels is achterhaald door voornoemde invoering en dat er niet meer van uit kan worden gegaan dat de Hoge Raad dit oordeel nog immer handhaaft.

4.6.8. De rechtbank volgt eiseres niet. De Hoge Raad heeft reeds vele malen, ook nog in recente arresten, expliciet uitgemaakt dat bij de LB-heffing het anoniementarief van toepassing is indien de identiteit van de personen die de arbeid hebben verricht niet of onvoldoende kan worden vastgesteld, zonder dat hij heeft geoordeeld dat er hier sprake zou zijn van een strafmaatregel. Nog in zijn uitspraak van 29 juni 2007 (BNB 2007/249) heeft de Hoge Raad onder meer ten aanzien van een tweetal cassatiemiddelen, inhoudend respectievelijk dat de wet geen mogelijkheid biedt tot directe brutering naar het anoniementarief en dat was miskend dat de toepassing van het anoniementarief in een geval als dit als een straf moet worden aangemerkt, het volgende geoordeeld:

“De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.”

De rechtbank ziet daarom geen aanleiding aan te nemen dat de Hoge Raad van oordeel is veranderd. Hetgeen eiseres verder op dit punt heeft aangevoerd behoeft daarmee geen bespreking meer.

Berekeningen op basis van een te hoog uurtarief

4.7.1. Eiseres meent dat verweerder bij de vaststelling van de naheffingsaanslag ten onrechte is uitgegaan van een uurtarief van ƒ 15 netto. Eiseres meent dat er aanwijzingen zijn dat van een lager uurtarief, namelijk van ƒ 10, of anders van ƒ 12,50, zou moeten worden uitgegaan.

4.7.2. Verweerder heeft zich ter zake gebaseerd op het strafdossier van de FIOD, waaruit valt op te maken dat werknemers in de industrie ten tijde als in dit geding van belang ƒ 15 netto per uur verdienden. Voorts heeft verweerder verwezen naar een aantal loonslips waaruit een nettoloon van ten minste ƒ 15 naar voren komt en naar specifieke verklaringen op dit punt in het FIOD-dossier, waaronder de verklaring van de man die bij A het loon uitbetaalde.

4.7.3. De rechtbank heeft, uitgaande van het FIOD-dossier als bron, gerede twijfel aan het waarheidsgehalte van de verklaringen van diegenen die bij A de beslissingen namen en/of het loon uitbetaalden en van de loonslips. Nu er voorts sprake is van de nodige verschillen in de afgelegde verklaringen op het punt van het verdiende loon en evenmin uitgesloten kan worden geacht dat eiseres, zijnde zowel een vervaardiger van kisten en pallets als een groothandel daarin, niet zonder meer als werkzaam in de industrie kan worden aangemerkt, acht de rechtbank noch een netto-uurloon van ƒ 15, noch van ƒ 10 voldoende aannemelijk geworden. Zij zal daarom, het vorenoverwogene in aanmerking nemend, het te hanteren nettoloon in goede justitie op ƒ 12,50 stellen.

4.7.4. Het hiervoor overwogene betekent dat deze klacht van eiseres slaagt en het beroep daarmee gegrond is.

Omzetbelasting

Recht op dwanginvordering voor de OB-aanslagen is inmiddels verjaard

4.8.1. Eiseres stelt dat het recht tot invordering van de aanslag met nummer 0000.00.000.F.00.0003 is verjaard per 1 augustus 2005, zodat aansprakelijkstelling voor deze aanslag niet meer aan de orde kan zijn. Ter zitting heeft verweerder toegelicht, onder overlegging van het desbetreffende coa-overzicht, dat deze aanslag reeds is voldaan vóór 1 augustus 2005. De rechtbank constateert dat aansprakelijkstelling ten aanzien van deze aanslag derhalve niet aan de orde kon zijn op 4 november 2005. Dit heeft echter geen gevolgen voor de omvang van de aansprakelijkstelling. Eiseres is immers ook aansprakelijk gesteld voor de aanslag met nummer 0000.00.000F.00.0004 die ook betrekking heeft op de door A bij eiseres gerealiseerde omzet in de jaren 1998 en 1999. Deze aanslag is niet verjaard. Eiseres is ook niet voor een hoger bedrag aan OB over deze jaren aansprakelijk gesteld dan laatstgenoemde aanslag bedraagt. Voor zover er op dit punt sprake is van een ondeugdelijke motivering in bezwaar behoeft dit gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb niet tot vernietiging van dat deel van de uitspraak op bezwaar te leiden, aangezien eiseres daardoor niet is benadeeld. Voor een doorschuiven van de op deze aanslag verrichte betaling naar nog openstaande schulden is geen plaats, nu er geen sprake is van een betaling op een aanslag waarvan het recht tot invordering verjaard was.

4.8.2. Eiseres heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het recht op invordering van de aanslag met nummer 0000.00.000.F.00.0001 is verjaard. De termijn zou, ondanks het uitbrengen van een dwangbevel, niet rechtsgeldig zijn gestuit omdat niet aan alle vereisten van het op dit punt van toepassing zijnde artikel 54 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) – en dan met name het vierde lid daarvan – zou zijn voldaan. Verzuimd zou zijn de korte inhoud van het dwangbevel in een relevante krant te publiceren.

4.8.3. De rechtbank constateert dat, ondanks het feit dat verweerder een- en andermaal stelt dat deze aanslag deel uitmaakt van de aansprakelijkstelling, dit in werkelijkheid niet het geval is. De aanslag heeft immers, zoals hiervoor al onder 4.1 is overwogen, betrekking op onbetaald gebleven OB over het jaar 2000, voor welk jaar eiseres ten aanzien van de OB niet aansprakelijk is gesteld. Eiseres heeft dan ook geen belang bij behandeling van deze klacht. Nu een en ander wel voortdurend onderwerp van discussie tussen partijen is geweest en ook nog ter zitting aan de orde is geweest, vermeldt de rechtbank voor de volledigheid dat naar haar oordeel aan de vereisten van artikel 54 Rv is voldaan. De akte van betekening vermeldt immers niet meer dan wat in samengevatte vorm in de publicatie is opgenomen, terwijl het Noord-Hollands Dagblad een streekblad is dat in de regio waarin A gevestigd was, verschijnt. De stelling van eiseres dat ook de inhoud van het dwangbevel zelf in de publicatie dient te worden vermeld, vindt geen steun in het recht.

4.9. Al het vorenoverwogene leidt tot gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aansprakelijkstelling als hierna geformuleerd.

5. Proceskosten

Nu het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van deze procedure, als volgt gespecificeerd: 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank x € 322 x factor 1 = € 644.

6. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- vermindert de aansprakelijkstelling in dier voege dat eiseres slechts aansprakelijk is voor de in geding zijnde belastingschulden – met uitzondering van de aanslag met nummer 0000.00.000.F.00.0003 – voor zover deze een bedrag belopen dat is

berekend op basis van een aan de door eiseres ingeleende werknemers betaald

netto uurloon van ƒ 12,50;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats komt;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644 en

bepaalt dat deze worden vergoed door de Staat der Nederlanden (ministerie van

Financiën);

- bepaalt dat het in verband met deze procedure door eiseres betaalde griffierecht ad € 285 door de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) aan eiseres wordt vergoed.

Deze uitspraak is gedaan op 17 november 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. A.P.M. van Rijn, rechters, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.