Rechtbank Haarlem, 05-12-2008, BG5805, 07/6722
Rechtbank Haarlem, 05-12-2008, BG5805, 07/6722
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 5 december 2008
- Datum publicatie
- 17 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BG5805
- Zaaknummer
- 07/6722
Inhoudsindicatie
Wet inkomstenbelasting 2001; winst uit aanmerkelijk belang
Vaststelling verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 in verband met wetswijziging. Invloed van al dan niet beperkte verhandelbaarheid aandelen op grond van participatieplan aandeelhouders
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/6722
Uitspraakdatum: 5 december 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 14 november 2002 heeft verweerder aan eiser voor het jaar 1997 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 4.086.950. In de navorderingsaanslag is een verhoging begrepen van ƒ 471.835. Voorts is er ƒ 161.577 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Tegen de navorderingsaanslag met verhoging en de heffingsrente is door eiser bezwaar gemaakt bij schrijven van 3 december 2002. Dit schrijven is op 6 december 2002 door verweerder ontvangen.
1.3. Bij uitspraak van 31 augustus 2007 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het belastbaar inkomen verminderd tot ƒ 792.350, waarvan ƒ 575.468 is belast naar het bijzondere tarief van 25% voor winst uit aanmerkelijk belang. De verhoging heeft verweerder verminderd tot nihil en de heffingsrente verminderd tot ƒ 20.550. Tegen deze uitspraak is door eiser een op 3 oktober 2007 gedagtekend beroepschrift ingediend dat de rechtbank op 4 oktober 2007 heeft ontvangen.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Voorst heeft verweerder voor de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoort tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2008. Daar is eiser verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde, A. Namens verweerder zijn B en C verschenen. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar. De rechtbank rekent deze stukken tot de gedingstukken.
1.6. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding.
1.7. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 11 november 2008. Daar is eiser verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde, A. Namens verweerder zijn B en C verschenen. Verweerder heeft een pleitnota voorgedragen waarvan exemplaren zijn overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze stukken tot de gedingstukken.
1.8. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser is houder van een pakket aandelen in D Holding BV (hierna: D BV). Ten gevolge van het per 1 januari 1997 gewijzigde aanmerkelijkbelangregime zijn deze aandelen van eiser per die datum tot een aanmerkelijk belang in de zin van artikel 20a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964, tekst 1997 (hierna: Wet IB 1964) gaan behoren.
2.2. Door D BV is een participatieplan opgesteld dat is vastgelegd in een op 12 juni 1992 geregistreerde akte. De voorwaarden van dit participatieplan zijn gewijzigd bij akte van
26 juni 1996. Alle geplaatste aandelen, waaronder de aandelen van eiser, vallen onder dit participatieplan.
2.3. Artikel 6 van het participatieplan (zoals dat luidt met ingang van 26 juni 1996) bepaalt, voor zover van belang, dat participanten op bepaalde dagen (Trading dagen) tegen een vooraf vastgestelde prijs (Trading prijs) binnen bepaalde minima en maxima participaties onderling en eventueel met de Stichting Aandelenbezit E kunnen verhandelen. De Trading prijs is gedefinieerd als de hoogste van (i) de intrinsieke waarde of (ii) de performance prijs. De performance prijs wordt vastgesteld door de directie met goedkeuring van de Raad van Commissarissen op het genormaliseerde bedrijfsresultaat van de vennootschap over de twee voorafgaande boekjaren en het verwachte genormaliseerde bedrijfsresultaat over het lopende boekjaar.
2.4. Op 27 juni 1996 is de performance prijs (evenals de trading prijs) bij besluit van de directie van D BV vastgesteld op ƒ 25. In de toelichting bij dit besluit is een onderbouwing van deze prijs opgenomen. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“The P/E ratio used in the calculation for 1996, will be the external market norm (estimated at 12) divides by 4, because we only have a restricted and controlled internal market, resulting in a P/E ratio of 3.
The number of Live Shares is the number of issued shares less those held by D BV
Share Price= Average Normal Profit x3
Number of Live Shares
Share Price= 3x 1196 = 25,45 rounded to 25
140959”
2.5. Tot de gedingstukken hoort een leveringsakte van 21 februari 1997. In deze akte is opgenomen dat de Stichting Aandelenbezit E aan zeven personen aandelen in D BV verkoopt. Eiser is een van de kopers. De verkoopprijs bedraagt ƒ 25 per aandeel.
2.6. Tot de gedingstukken behoort een gedeelte uit een op 27 maart 1997 gedateerd onderzoeksrapport van F. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“ 3.5. Conclusion
Based on the various valuation methods discribed earlier, we have found the following values for
D BV:
Method Result
(in Dfl.million)
Discounted cash flow method 42,5
Earning capacity method 39,4
Market based valuation 39,1-44,9
Value range for D BV 39,1-44,9
F structures its method of working preferably around a DCF-method, as it is theoretically the most accurate and flexible method to value a company or project.(…) Based on the DCF method and the value range resulting from the analysis that we performed, we conclude that the value for D BV of DFl. 42,5 million would be regarded as reasonable.
Since D BV has 140.959 shares outstanding, a number which will increase slightly over the years, a value of DFl.302.- per share can be calculated”.
2.7. Op 26 augustus 1997 hebben de aandeelhouders van D BV de aandelen D BV met terugwerkende kracht tot 1 januari 1997 verkocht aan G BV (hierna: G). In de koopovereenkomst is opgenomen dat een deel van de betalingen voor de aandelen op een afzonderlijke rekening gereserveerd wordt ten behoeve van eventuele nakomende verplichtingen van de verkopers aan G (Escrow Agreement).
2.8. Per aandeel zijn door G de volgende betalingen aan de aandeelhouders van
D BVverricht:
Direct Escrow Totaal
Eerste betaling (1997) ƒ 67,40 ƒ 9,19 ƒ 76,59
Tweede betaling (1998) ƒ 74,53 ƒ 9,62 ƒ 84,14
Eerste aanvullende betaling (1999) ƒ 43,73 ƒ 5,90 ƒ 49,63
Tweede aanvullende betaling (2000) ƒ 64,87 ƒ 64,87
Derde aanvullende betaling (2001) ƒ 22,43 ƒ 22,43
Vierde aanvullende betaling (2002) ƒ 86,91 ƒ 86,91
--------- ---------- ----------
Totaal ƒ 359,87 ƒ 24,71 ƒ 384,58
Eiser was op het moment van verkoop in het bezit van 13.627 aandelen.
2.9. Op 15 juli 1998 heeft verweerder de aangifte IB/PVV over het jaar 1997 van eiser ontvangen. In deze aangifte is een belastbaar inkomen van ƒ 216.882 opgenomen. In de aangifte is geen winst uit aanmerkelijk belang verantwoord. Voorts is geen ontvangen dividend van D BV verantwoord in deze aangifte.
2.10. De aanslag IB/PV 1997 is conform de aangifte opgelegd met dagtekening 8 januari 1999.
2.11. Tot de gedingstukken behoort een schrijven van 24 augustus 1999 van de inspecteur van D BV van de Belastingdienst te Q aan Belastingdienst te P. Hierin is, voor zover van belang, opgenomen:
“ Betreft: [eiser]
(…)
Bovengenoemde belastingplichtige had vanaf 1-1-1997 tot 26 augustus 1997 een aanmerkelijk belang in D BV (…)
De waarde in het economische verkeer is gelijk te stellen aan de uiteindelijk in augustus 1997 overeengekomen overdrachtsprijs naar de waarde per 1-1-1997. Derhalve zal er terzake van deze aandelenoverdracht geen winst uit aanmerkelijk belast dienen te worden.(…)
In 1997 is een dividend ad f 7,- per aandeel van f 0,25 uitgekeerd (tzv de winst 1996). Aangezien dit dividend eerst vastgesteld en uitbetaald werd in mei 1997 terwijl de aandelen eerst per akte d.d. 26 aug 1997 overgedragen werden zal terzake het a.b-tarief van 25% van toepassing zijn.”
2.12. Aan eiser is met dagtekening 5 november 1999 een navorderingsaanslag IB/PV 1997 (hierna: eerste navorderingsaanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 312.271.
2.13. Op 4 december 1999 schrijft de toenmalige gemachtigde van eiser aan verweerder:
“In antwoord op bovenvermeld schrijven berichten wij u dat de eiser aanmerkelijk belanghouder is van D B.V. het dividend is uitgekeerd onder inhouding van 25% dividendbelasting. Aangezien de inhouding ook eindheffing is, is deze vrijgesteld van inkomstenbelasting”.
2.14.Verweerder heeft de eerste navorderingsaanslag met dagtekening 4 januari 2000 verminderd tot nihil.
2.15. In een brief d.d. 1 februari 2000 van de gemachtigde H van D BV, aan Belastingdienst te Q is opgenomen dat de trading prijs van de aandelen D BV op basis van de formule uit het participatieplan per 1 juli 1997 berekend kan worden op ƒ 54 per aandeel.
2.16. In een schrijven van 17 maart 2000 van de Belastingdienst te Q aan Belastingdienst te P is het volgende opgenomen:
“Betreft [eiser]
Bij schrijven d.d. 24 augustus 1999 heb ik u geïnformeerd over de in aanmerking te nemen fictieve verkrijgingsprijs ex art 70c lid1c wet IB van de aandelenpakketten in D BV (…) Inmiddels is mij gebleken dat de waarde in het economische verkeer van het aandelenpakket per 1-1-1997 aanzienlijk lager is vanwege de beperkte verhandelbaarheid van de aandelen (…) Zie bijgaande brief d.d. 1 februari 2000 van H met bijlagen (…) n.a.v. mijn brief d.d. 27 dec 1999. Derhalve dient de fictieve verkrijgingsprijs nader per 1-1-1997 op f 25 per aandeel van 0,25 gesteld te worden.
Ten tijde van de door mij vastgestelde fictieve verkrijgingsprijs was de beperkte verhandelbaarheid mij niet bekend (bleek ook niet uit dossier.)
Tevens kan gesteld worden dat de betrokken aandeelhouders –indien zij een hogere fictieve verkrijgingsprijs hebben gehanteerd in wezen “ te kwader trouw waren”omdat
a. zij wel degelijk kennis droegen van de beperkte verhandelbaarheid en de door de directie vastgestelde prijs over 1996 en 1997.
b. ten tijde van de verkoop van het aandelenpakket aan G per 26 aug 1997 alle aandeelhouders gezamenlijk besloten zullen moeten hebben om van de verplichte onderlinge aanbiedingen af te zien.”
2.17. De onderhavige navorderingsaanslag IB/PV 1997 is met dagtekening 14 november 2002 opgelegd. Verweerder heeft daarbij de verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 gesteld op
ƒ 25 per aandeel en de overdrachtsprijs op ƒ 302 per aandeel. Het vervreemdingsvoordeel is daarmee door verweerder op ƒ 3.776.679 (ƒ 302 – ƒ 25 = ƒ 277 x 13.627 aandelen) gesteld. Vervolgens heeft verweerder eisers belastbaar inkomen, dat bij de eerste navorderingsaanslag was vastgesteld op ƒ 312.271, met dit vervreemdingsvoordeel verhoogd en de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
2.18. In een inkomstenbelastingprocedure van een van de voormalige aandeelhouders van
D BV inzake de beschikking als bedoeld in artikel 20i, tweede lid, van de Wet IB 1964 heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 december 2005, nr. 41.253 overwogen dat voor de vaststelling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen D BV per 1 januari 1997 het bestaan van de objectieve kans op verkoop van de aandelen zonder de restricties van het participatieplan in aanmerking moet worden genomen. Het verwijzingshof Arnhem heeft in een uitspraak van 24 november 2006, nr. 05/00425, overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat bij een verkoop van het gehele aandelenpakket per 1 januari 1997 de waarde per aandeel minder zou hebben belopen dan - zoals bij de eerste beschikking was vastgesteld - ƒ 234.
2.19. Mede gelet op de uitkomst van voornoemde procedures heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar de verkrijgingsprijs van de aandelen nader vastgesteld op ƒ 266,77 (ƒ234 + ƒ13,27 + ƒ 19,50) per aandeel. Het vervreemdingsvoordeel is nader vastgesteld op ƒ 480.079 (ƒ 302 – ƒ 266,77 = ƒ 35,23 x 13.627 aandelen). Het belastbaar inkomen van eiser is bij uitspraak op bezwaar vastgesteld op ƒ 792.350.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is de hoogte van de door eiser gerealiseerde aanmerkelijk belangwinst, meer in het bijzonder de daartoe in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs. Tussen partijen is niet geschil dat de overdrachtsprijs ƒ 302 per aandeel bedraagt.
Voorts is in geschil het antwoord op de vraag of sprake van een nieuw feit of van kwade trouw van eiser, waardoor navordering mogelijk is.
Tot slot is in geschil of sprake is van een schending van de processuele positie van eiser.
3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep
3.4. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Winst uit aanmerkelijk belang
4.1.1. Vaststaat dat eiser ten tijde van de verkoop van de aandelen D BV aan G houder was van een aanmerkelijk belang in D BV. Ingevolge artikel 20a, eerste lid, Wet IB 1964 worden als winst uit aanmerkelijk belang onder meer de vervreemdingsvoordelen in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. De vervreemdingsvoordelen omvatten, voor zover hier van belang, de niet als winst uit onderneming aan te merken voordelen welke worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. Op grond van artikel 20c, eerste lid, Wet IB 1964 worden de vervreemdingsvoordelen gesteld op de overdrachtsprijs verminderd met de verkrijgingsprijs. De overdrachtsprijs en de verkrijgingsprijs zijn gedefinieerd in artikel 20c, tweede en derde lid, Wet IB 1964. Onder overdrachtsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de vervreemding, verminderd met de ten laste van de vervreemder komende kosten. Onder verkrijgingsprijs wordt verstaan de tegenprestatie bij de verkrijging, vermeerderd met de ten laste van de verkrijger gekomen kosten.
4.1.2. Vaststaat dat de aandelen van eiser in D BV, getoetst aan de op 31 december 1996 geldende wettelijke regeling, niet tot een aanmerkelijk belang behoorden. Alsdan dient de verkrijgingsprijs van de aandelen ingevolge artikel 70c, eerste lid, aanhef en onderdeel c, Wet IB 1964 te worden gesteld op de waarde in het economische verkeer van de aandelen per 1 januari 1997.
4.1.3. Verweerder stelt dat de verkrijgingsprijs ten hoogste ƒ 266,77 per aandeel bedraagt. Volgens verweerder heeft het op 1 januari 1997 bestaande participatieplan een waardedrukkend effect. Als gevolg van dit plan gelden immers diverse beperkende voorwaarden voor de verhandelbaarheid van deze aandelen die invloed hebben op de prijs waarvoor de aandelen verkocht kunnen worden. Volgens de Hoge Raad in het arrest van
12 december 2003, nr. 38.151dient bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer met deze aspecten rekening te worden gehouden. Voorts leidt verweerder uit de aandelentransacties in de eerst helft van 1997, waarbij aandelen D BV werden verhandeld voor ƒ 25 per aandeel, af dat de door hem gehanteerde verkrijgingsprijs van ƒ 266,77 eerder te hoog dan te laag is vastgesteld. Voorts heeft verweerder voor de cijfermatige onderbouwing van de door hem voorgestane waarde aansluiting gezocht bij de door het Gerechtshof Arnhem (uitspraak van 24 november 2006, nr. 05/00425) gehanteerde waarde van ƒ 234. Verweerder heeft dit bedrag verhoogd met een bedrag van ƒ 19,50 (door eiser betaald per aandeel vanuit de Escrow-rekening) en een bedrag van ƒ 13,27 (in verband met de omstandigheid dat 4.637 aandelen in de heffing LB/PVV zijn betrokken bij de vennootschap). Verweerder komt zo tot een verkrijgingsprijs van ƒ 266,77 per aandeel.
4.1.4. Tegen deze gemotiveerde vaststelling van de verkrijgingsprijs door verweerder stelt eiser dat de door het Gerechtshof Arnhem vastgestelde waarde van ƒ 234 een minimum is en dat naar zijn mening de verkrijgingsprijs ten minste ƒ 302 bedraagt. Ter onderbouwing van deze voorgestane verkrijgingsprijs verwijst eiser naar het rapport van F d.d. 27 maart 1997 – hiervoor onder 2.6. gedeeltelijk weergegeven. Ter zitting heeft eiser verklaard dat dit rapport van F is opgemaakt in opdracht van de aandeelhouders van D BV ter vaststelling van hun verkrijgingsprijs in verband met het gewijzigde aanmerkelijk belangregime per 1 januari 1997. De in dit rapport vastgestelde waarde van de aandelen is berekend op basis van de discounted cash flow methode. Voorts stelt eiser dat voor de waardebepaling van de aandelen per 1 januari 1997 dient te worden aangesloten bij de waarde waarvoor de aandelen in een naheffingsaanslag loonbelasting/ premieheffing volksverzekeringen betrokken zijn geweest.
4.1.5. De rechtbank stelt voorop dat bij de waardering per 1 januari 1997 met de waardedrukkende invloed van het participatieplan rekening dient te worden gehouden. Dit volgt ook uit het arrest van de Hoge Raad van 12 december 2003, nr. 38151, BNB 2004/213. Voorts dient bij de vaststelling van de waarde van de aandelen in het economische verkeer op 1 januari 1997 ook de objectieve kans in aanmerking te worden genomen dat de aandelen niet binnen de restricties van het participatieplan, maar in het kader van de verkoop van het gehele aandelenpakket zullen worden aangeboden (vgl. Hoge Raad 23 december 2005, nr. 41253, BNB 2006/242). Voor het bepalen van die kans is ook van belang of in het algemeen in het marktsegment waarin de vennootschap werkzaam is, belangstelling bestond voor overname van bedrijven als dat van de vennootschap. Het Gerechtshof te Arnhem heeft in zijn uitspraak van 24 november 2006 geoordeeld dat, ook al bestond er op 1 januari 1997 geen uitzicht op een verkooptransactie in de nabije toekomst, op die datum wel een objectieve kans bestond dat een goed bod op de aandelen zou worden uitgebracht en dat de aandelen niet binnen de restricties van het participatieplan, maar in het kader van de verkoop van het gehele pakket zouden worden aangeboden. Volgens het hof is het niet aannemelijk dat bij een verkoop van het gehele aandelenpakket per 1 januari 1997 de waarde in het economisch verkeer per aandeel minder zou hebben belopen dan de waarde van ƒ 234.
4.1.6. Gelet op vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van de aandelen D BV per 1 januari 1997 op goede gronden aansluiting heeft gezocht bij voornoemde ƒ 234. Voorts brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat van eiser verlangd mag worden dat hij zijn - door verweerder gemotiveerd bestreden - stelling aannemelijk maakt dat de waarde van het aanmerkelijk belang in D BV op 1 januari 1997 ten minste ƒ 4.115.353 (ƒ 302 x 13.627 aandelen) beliep en daarmee de verkrijgingsprijs per die datum in gevolge artikel 70c Wet IB 1964 op dat bedrag dient te worden gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Voor dit oordeel acht de rechtbank van belang dat eiser geen inzicht heeft kunnen geven in de gehanteerde uitgangspunten in het onderzoeksrapport van F. Zo valt uit het de rechtbank ter beschikking staande gedeelte van dit rapport niet op te maken per welke datum de aandelen zijn gewaardeerd en of en zo ja, op welke wijze rekening is gehouden met het op 1 januari 1997 bestaande participatieplan. Voorts heeft eiser ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat het rapport is opgemaakt in opdracht van de aandeelhouders van D BV ter vaststelling van hun verkrijgingsprijs in verband met het gewijzigde aanmerkelijk belangregime per 1 januari 1997, maar dit betoog is niet met stukken of anderszins onderbouwd. Verweerder heeft voorts dit betoog gemotiveerd weersproken en gesteld dat het rapport is opgesteld in het kader van de onderhandelingen met G over de prijs van de aandelen D BV en dat de aandeelhouders belang hadden bij een zo’n hoog mogelijke prijs van de aandelen. Gelet op de datum van het rapport, 2 maart 1997, acht de rechtbank deze stelling van verweerder aannemelijk, zodat ook op deze grond het overgelegde gedeelte uit het onderzoeksrapport van F niet kan bijdragen aan de onderbouwing van eisers stelling omtrent de waarde.
4.1.7. Voorts heeft eiser betoogd dat door verweerder bij zijn waardevaststelling per
1 januari 2007 ten onrechte geen rekening is gehouden met hetgeen is overeengekomen tussen D BV en verweerder omtrent de naheffing van loonbelasting/premie volksverzekeringen bij D BV terzake de voordelen welke werknemers en bestuurders van
D BV behaald zouden hebben als gevolg van de waardesprong van de aandelen vallend onder het participatieplan. Volgens eiser heeft deze vaststellingsovereenkomst invloed op de waarde van de aandelen per 1 januari 1997 en dient reeds op deze grond de verkrijgingsprijs te worden verhoogd tot ƒ 302 per aandeel. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, en zoals ook volgt uit de in februari 2005 gedateerde vaststellingsovereenkomst tussen verweerder en D BV, heeft de vaststellingsovereenkomst betrekking op een compromis inzake naheffingsaanslagen loonbelasting /premie volksverzekering over de jaren 1996 tot en met 2003. Niet valt in te zien, en dit is ook niet door eiser cijfermatig of anderszins onderbouwd, hoe deze in februari 2005 opgemaakte vaststellingsovereenkomst invloed had op de waarde in het economisch verkeer per 1 januari 1997 van de aandelen D BV.
4.1.8. Gelet op hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.1.7. is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de op grond van artikel 70c Wet IB 1964 de in aanmerking te nemen verkrijgingsprijs ƒ 266,77 bedraagt. Het vervreemdingsvoordeel kan dan worden vastgesteld op ƒ 480.079 (ƒ 302 – ƒ 266,77 = ƒ 35,23 x 13.627 aandelen).
Navordering
4.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren.
4.2.2. Vaststaat dat in de aangifte IB/PVV 1997 geen winst uit aanmerkelijk belang is verantwoord. Bij het vaststellen van een aanslag in een belasting die bij wege van aanslag wordt geheven, mag verweerder in de regel met vertrouwen op de aangifte afgaan. Hij dient wel de aangifte te vergelijken met de gegevens die zich in het dossier van de belastingplichtige bevinden, maar zijn onderzoeksplicht gaat in zijn algemeenheid niet zo ver dat hij ook de dossiers van anderen dient te raadplegen. Op grond van hetgeen verweerder ter zake heeft gesteld en door eiser niet of onvoldoende is weersproken, acht de rechtbank aannemelijk dat de aangifte van eiser op zichzelf geen aanleiding gaf tot een nader onderzoek.
4.2.3. Door het onder 2.11. opgenomen renseignement werd verweerder bekend met het feit dat eiser in 1997 dividend op de aandelen D BV had genoten. Dit renseignement ligt ten grondslag aan de op 5 november 1999 opgelegde navorderingsaanslag. Het tweede onder 2.16. opgenomen renseignement dateert van 17 maart 2000. In dit schijven wordt gewag gemaakt van het aan de onderhavige navorderingsaanslag ten grondslag liggende feit: de beperkte verhandelbaarheid van de aandelen D BV op 1 januari 1997. Zoals onder 4.1.1. tot en met 4.1.8. is overwogen leidt deze beperkte verhandelbaarheid tot een lagere verkrijgingsprijs dan eiser voorstaat en derhalve tot een aanmerkelijkbelangwinst in 1997. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder een ambtelijk verzuim heeft begaan door de aanslag en de eerste navorderingsaanslag voor het onderhavige jaar vast te stellen zonder met deze winst uit aanmerkelijk belang rekening te houden. Eiser stelt echter dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder de met betrekking tot de winst uit aanmerkelijk belang verschuldigde IB/PVV kan navorderen. Eiser is van mening dat verweerder ten tijde van het vaststellen van de eerste navorderingsaanslag reeds op de hoogte was van de beperkte verhandelbaarheid van de aandelen, zodat verweerder op
5 november 1999 op de hoogte had kunnen zijn van het bestaan van de winst uit aanmerkelijk belang.
De rechtbank verwerpt deze stelling. Nu het tweede renseignement dateert van 17 maart 2000 en eiser zijn stelling dat verweerder al op 5 november 1999 bekend was met de beperkte verhandelbaarheid niet heeft onderbouwd met feiten of omstandigheden waaruit de bekendheid zou kunnen volgen, is het niet aannemelijk dat verweerder voor die datum bekend was met deze aanmerkelijk belangwinst. Voor zover de kennis van de inspecteur belast met de behandeling van de aangifte van D BV aan verweerder moet worden toegerekend is ook niet aannemelijk geworden dat deze inspecteur op 5 november 1999 al kennis had van de beperkte verhandelbaarheid op 1 januari 1997 van de aandelen D BV. In zijn schrijven van 24 augustus 1999 is opgenomen dat geen aanmerkelijkbelangwinst hoeft te worden verantwoord. In het tweede renseignement van 17 maart 2000 van deze inspecteur verwijst hij naar brieven van 27 december 1999 en 1 februari 2000. Nu deze data zijn gelegen na het opleggen van de eerste navorderingsaanslag is daarmee niet aannemelijk gemaakt dat deze inspecteur op 5 november 1999 al bekend was met de beperkte verhandelbaarheid.
4.2.4. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat derhalve sprake is van een de navorderingsaanslag rechtvaardigend nieuw feit. De vraag of eiser ten aanzien van dit feit te kwader trouw was behoeft, gelet op het voorgaande, geen behandeling.
Mogelijke schade processuele positie
4.3. Ten aanzien van het door eiser ingenomen standpunt dat verweerder eiser zou hebben geschaad in zijn processuele positie door het in strijd met artikel 8: 42 Awb niet overleggen van alle op de zaak betrekking hebbende stukken overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat verweerder niet heeft voldaan aan de in artikel 8:42, eerste lid, Awb neergelegde verplichting. Verweerder heeft immers, voor zover dit van hem kon worden verlangd, op eigen initiatief dan wel desgevraagd, de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegd.
Eiser heeft althans op onvoldoende wijze geconcretiseerd welk(e) voor de beoordeling van de zaak relevant(e) stuk(ken) door verweerder niet zou(den) zijn overgelegd.
4.4. Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 5 december en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. M.J. Leijdekker, voorzitter, mr. G.W.J. Harten en mr. L.F. Roseval, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Schaapherder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.