Home

Rechtbank Haarlem, 15-12-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:3111 BG6942, 08/3829

Rechtbank Haarlem, 15-12-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:3111 BG6942, 08/3829

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
15 december 2008
Datum publicatie
17 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG6942
Zaaknummer
08/3829

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Inkomen uit sparen en beleggen. Waardering saldo bankrekening per 31 december 2005 bij bank die op deze datum in staat van faillissement verkeert. Feiten na de peildatum van belang voor waardering op peildatum.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/3829

Uitspraakdatum: 15 december 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan eiser is met dagtekening 29 augustus 2007 voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 539.537 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.889.

1.2. Eiser heeft bij brief van 3 oktober 2007, door verweerder ontvangen op 4 oktober 2007, bezwaar gemaakt tegen de aanslag.

1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 april 2008 het bezwaar van eiser afgewezen en de aanslag gehandhaafd.

1.4. Eiser heeft daartegen bij brief van 1 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2008, beroep ingesteld.

1.5. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2008. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. Eiser heeft in 2005, samen met zijn echtgenote B, spaartegoeden aangehouden bij C N.V. (hierna: C).

2.2. C is op [datum] in staat van faillissement verklaard. Op deze datum bedroeg het saldo van de spaartegoeden van eiser en zijn echtgenote bij C € 734.495.

2.3. Bij brief van 23 december 2005 hebben de curatoren de cliënten van C in kennis gesteld van de gevolgen van het faillissement. In deze brief is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:

“Curatoren blijven bij de reeds eerder uitgesproken verwachting dat schuldeisers grotendeels zullen kunnen worden betaald. Uitgaande van hetgeen thans bekend is omtrent de waarde van de activa en de omvang van de verplichtingen van C voorzien curatoren dat een eerste uitkering van ongeveer de helft mogelijk zal zijn in april 2006. Dit is een zeer voorlopige schatting. Het spreekt voor zich dat curatoren niet kunnen voorzien welke vorderingen nog zullen worden ingediend. Naarmate de omvang daarvan groter is, zal het percentage dat aan rekeninghouders en andere schuldeisers zal kunnen worden uitbetaald lager zijn.”

2.4. Bij brieven van 13 maart 2006 deelt De Nederlandse Bank eiser en zijn echtgenote mee dat zij beiden in aanmerking komen voor een uitkering krachtens de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen (hierna: CGR-regeling) van ieder € 20.000. Deze bedragen zijn op 14 maart 2006 op de girorekeningen van eiser en zijn echtgenote bijgeschreven.

2.5. Bij brieven van 20 april 2006 deelt De Nederlandse Bank eiser en zijn echtgenote vervolgens mee dat recentelijk voor rekeninghouders van C het maximale garantiebedrag voor depositovorderingen is verhoogd en dat zij in aanmerking komen voor een aanvullende uitkering in het kader van de CGR-regeling van ieder € 20.000.

2.6. Op 19 mei 2006 heeft eiser een uitkering van de curatoren van C ontvangen ten bedrage van € 425.421,62.

2.7. Op 29 mei 2006 heeft eiser aangifte IB/PVV voor het jaar 2005 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 539.537 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 30.119. In zijn aangifte heeft eiser als waarde van het spaarsaldo bij C op 31 december 2005 een bedrag van € 218.912 aangegeven.

2.8. Bij brieven van 27 juli 2006 deelt De Nederlandse Bank eiser en zijn echtgenote mee dat het in het kader van de CGR-regeling toegekende bedrag is verhoogd met een bedrag van € 26.000 ieder. De totale uitkering van De Nederlandse Bank aan eiser en zijn echtgenote komt daarmee op € 66.000 per persoon.

2.9. Bij brief van 25 februari 2007 verzoekt eiser aan verweerder de waarde van het spaarsaldo bij C op 31 december 2005 terug te brengen naar nihil dan wel € 40.000.

2.10. Verweerder is bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2005 uitgegaan van een waarde van het spaarsaldo bij C op 31 december 2005 van € 557.421.

2.11. In het jaar 2008 is er door de curatoren een regeling getroffen met de Raad van Commissarissen en de accountant van C. Als gevolg van deze regeling heeft er in 2008 nog een betaling aan eiser plaatsgevonden.

3. Geschil

3.1. In geschil is de waarde die op 31 december 2005 aan het spaarsaldo van eiser bij C dient te worden toegekend.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 5.3, tweede lid, aanhef en onderdeel e van de Wet IB 2001 zijn rechten die niet op zaken betrekking hebben, waaronder geld, bezittingen. Ingevolge artikel 5.19 van de Wet IB 2001 worden bezittingen in aanmerking genomen voor de waarde in het economisch verkeer. In het onderhavige geval is niet in geschil dat het spaarsaldo bij C tot de rendementsgrondslag behoort. In geschil is de waarde in het economisch verkeer van het spaarsaldo bij C van eiser en zijn echtgenote op 31 december 2005. Een spaarsaldo wordt in beginsel naar het nominale bedrag in aanmerking genomen, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat de waarde van die vordering in het economische verkeer lager moet worden vastgesteld.

4.2. Volgens de parlementaire geschiedenis van de Wet IB 2001 behouden, naast de voor de Wet op de inkomstenbelasting 1964, ook de voor de vermogensbelasting onder de Wet vermogensbelasting 1964 ontwikkelde en gewezen doctrine en jurisprudentie aangaande de begrippen “bezittingen” en “schulden”, hun belang voor de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.

4.3. In zijn arrest van 19 augustus 1987, nr. 24 274, BNB 1987/279, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van de op 30 december 1976 verkochte aandelen zonder schending van enige rechtsregel betekenis kon toekennen aan de na die datum tot stand gekomen prijs waarvoor de aandelen aan een derde zijn doorverkocht, aangezien die prijs een licht kan werpen op de waarde van de aandelen op 30 december 1976.

4.4. In zijn arrest van 7 mei 1997, nr. 32 237, BNB 1997/268, over de waarde van een woning bij na het einde van het betreffende belastingjaar (1991) bekend geworden bodemvervuiling, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de waarde in het economische verkeer van de woning van belanghebbende in 1991 niet van belang is of toen reeds bekend was dat de grond bij de woning was vervuild. Bepalend voor die waarde is de prijs die gegadigden voor de woning die bekend zouden zijn met de toestand van de grond zoals die naderhand gebleken is, in 1991 bereid zouden zijn geweest te betalen.

4.5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het standpunt van eiser dat de waarde in het economische verkeer van het spaarsaldo op 31 december 2005 nihil is geen doel treft. Eiser had immers van de curatoren van C de in 2.3 genoemde brief van 23 december 2005 ontvangen waarin zij hem mededeelden dat zij bij hun verwachting bleven dat de schuldeisers grotendeels zouden kunnen worden uitbetaald. Reeds op basis van deze brief kon de conclusie op 31 december 2005 geen andere zijn dan dat tenminste een deel van het spaarsaldo zou worden uitbetaald. Het spaarsaldo bij C vertegenwoordigde mitsdien ook een zekere waarde. De opmerking van de curatoren dat er sprake is van een zeer voorlopige schatting doet daar niet aan af.

4.6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het spaarsaldo op 31 december 2005 alle door eiser en zijn echtgenote in 2006 ontvangen bedragen meegenomen dienen te worden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de waardering niet enkel mag geschieden naar de subjectieve kennis of wetenschap die de belastingplichtige op de peildatum omtrent de toestand op die peildatum had. Aangezien het gaat om de werkelijke toestand op de peildatum, dient rekening te worden gehouden met alles wat – zelfs buiten de belastingplichtige om – gebleken is omtrent de toestand op de peildatum. Het gaat om een geheel objectieve bepaling waarbij zelfs bewijs kan worden ontleend aan gebeurtenissen die zich na de peildatum hebben voorgedaan, zolang die een licht kunnen werpen op de toestand op 31 december 2005. De vraag die beantwoord dient te worden, is derhalve of en in hoeverre de gebeurtenissen die na 31 december 2005 hebben plaatsgevonden in het onderhavige geval duidelijkheid verschaffen over de feitelijke situatie op 31 december 2005. De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat de betaling van de curatoren van C op 19 mei 2006 ten bedrage van € 425.421,62 duidelijkheid verschaft over de waarde van het spaarsaldo op 31 december 2005. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de eerste betaling in het kader van de CGR-regeling ten bedrage van in totaal € 40.000 op 14 maart 2006 aan eiser en zijn echtgenote eveneens meegenomen dient te worden bij de bepaling van de waarde op 31 december 2005. De rechtbank neemt daarbij in ogenschouw dat enerzijds de brief van de curatoren van 23 december 2005 en anderzijds de CGR-regeling, welke voortvloeit uit een wettelijke regeling, reeds de verwachting rechtvaardigden dat die uitkeringen aan eiser en zijn echtgenote zouden worden gedaan.

4.7. De twee latere, aanvullende betalingen in het kader van de CGR-regeling ten bedrage van respectievelijk € 20.000 en € 26.000 voor zowel eiser als zijn echtgenote zijn niet van invloed op de bepaling van de waarde op 31 december 2005. De eerste betaling vloeit namelijk, zo heeft verweerder niet bestreden, voort uit een verhoging van het garantiebedrag voor depositovorderingen die na 31 december 2005 is tot stand gekomen. Hetzelfde heeft te gelden voor de tweede betaling nu die voortvloeit uit een additionele regeling van na de peildatum, waarvan verweerder evenmin heeft bestreden dat die eerst na 31 december 2005 is vastgesteld. Deze latere betalingen vanuit de CGR-regeling dienen derhalve niet meegenomen te worden bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van het spaarsaldo op 31 december 2005.

4.8. Ter zitting heeft eiser aangegeven ook in 2008 nog een betaling te hebben ontvangen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor zover de rechtbank overweegt één of meer betalingen bij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen niet in aanmerking te nemen hij zich op het standpunt stelt dat de betaling uit 2008 alsdan alsnog bij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking dient te worden genomen. De rechtbank overweegt dat door verweerder niet is gesteld tot welk bedrag en op welke grond (een gedeelte) van de betaling in 2008 een licht zou kunnen werpen op de waarde van het spaarsaldo op 31 december 2005. De enkele verwijzing naar de brief van de curatoren van 23 december 2005 waarin door hen wordt gesteld dat de verwachting is dat de schuldeisers grotendeels zullen kunnen worden uitbetaald is daarvoor onvoldoende. Temeer daar de eerste betaling in 2006 ten bedrage van € 425.4212,62 reeds meer is dan de helft van het spaarsaldo van eiser en zijn echtgenote. Eiser heeft bovendien onweersproken gesteld dat de betaling in 2008 niet uit de aanwezige gelden uit de boedel van C afkomstig is, maar voortvloeien uit een afzonderlijke overeenkomst tussen de curatoren enerzijds en de Raad van Commissarissen en de accountant anderzijds ter voorkoming van onderlinge procedures zonder daarmee enigerlei vorm van aansprakelijkheid te aanvaarden. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die meebrengen dat op 31 december 2005 al met die schikking rekening kon worden gehouden.

4.9. Gezien het vorenoverwogene dienen bij de bepaling van de waarde in het economisch verkeer van het spaarsaldo op 31 december 2005 de betaling ten bedrage van € 425.421,62 en de betaling ingevolge de CGR-regeling van in totaal € 40.000 in aanmerking te worden genomen. Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat de waarde in het economische verkeer op 31 december 2005 van het spaarsaldo van eiser en zijn echtgenote bij C gesteld dient te worden op € 465.421.

4.10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten behoeve van de afhandeling van de aangiften IB/PVV landelijk beleid had moeten vaststellen met betrekking tot de waardering op 31 december 2005 van de spaarsaldi van de rekeninghouders van C. Het ontbreken daarvan werkt rechtsongelijkheid in de hand, aldus eiser. Die grief treft geen doel, omdat er geen rechtsregel is die verweerder gebood in het kader van dit faillissement een dergelijk (landelijk) beleid vast te stellen. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder bij de afhandeling van zijn aangifte IB/PVV in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel kan alleen slagen als sprake is van een ongelijke behan¬deling van gelijke gevallen voortkomend uit een door verweerder gevoerd begunstigend beleid of uit een oogmerk van begunstiging dan wel wanneer de zogenoemde meerderheidsregel is geschonden. Eiser, op wie de bewijslast ter zake rust, heeft echter geen concrete gevallen aangedragen waaruit blijkt dat verweerder een begunstigend beleid, dan wel een oogmerk van begunstiging heeft toegepast. Voorts heeft eiser niet een overzicht verschaft van alle met het geval van eiser vergelijkbare gevallen waaruit kan worden afgeleid dat verweerder in de meerderheid daarvan in afwijking van de wet de C rekeningen te laag heeft gewaardeerd. Eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel dient daarom verworpen te worden. Hierbij overweegt de rechtbank voorts dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat verweerder niet uit eigen beweging actief op zoek hoeft te gaan naar eventuele met het geval van eiser vergelijkbare gevallen die mogelijk ongelijk zijn behandeld.

4.11. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is. De aanslag IB/PVV 2005 dient daarom als volgt te worden vastgesteld:

Aangegeven spaarsaldo bij C per 31 december 2005 € 218.912

Waarde in het economische verkeer op 31 december 2005 € 465.421

Correctie € 465.421 -/- € 218.421 = € 246.509 : 2 = € 123.254

Aangegeven rendementsgrondslag € 752.979

Bijtelling € 123.254

Gecorrigeerde rendementsgrondslag € 876.233

Forfaitair rendement 4% x € 876.233 = € 35.049

5. Proceskosten

In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt de rechtbank aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 11, zijnde de (geschatte) reiskosten per openbaar vervoer 2e klasse van eiser om de zitting van 13 november 2008 bij te kunnen wonen. Andere volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten van eiser in bezwaar of in beroep zijn gesteld, noch gebleken.

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen waarop de aanslag mede is gebaseerd, tot een berekend naar een bedrag van € 35.049 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt; en

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser voor een bedrag van € 11,- en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 15 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, voorzitter, mr. R.H.M. Bruin en mr. Chr.Th.P.M. Zandhuis, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.