Home

Rechtbank Haarlem, 06-11-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:2451 BG7480, 07/1926

Rechtbank Haarlem, 06-11-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:2451 BG7480, 07/1926

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
6 november 2008
Datum publicatie
19 december 2008
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BG7480
Zaaknummer
07/1926

Inhoudsindicatie

Douane. De producten hebben niet de oorsprong Aruba verkregen. De certificaten zijn derhalve feitelijk onjuist. Er is sprake van een vergissing van de douaneautoriteiten; boeking achteraf had ingevolge artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW achterwege moeten blijven. De zaak wordt niet terugverwezen naar verweerder, nu artikel 871 van de UCDW is gericht aan de nationale douaneautoriteiten en niet aan de rechter.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer

Procedurenummer: AWB 07/1926

Uitspraakdatum: 6 november 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X B.V., gevestigd te Y, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan eiseres is op 1 augustus 2005 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met beschikkingnummer 0000.0000 ter zake van douanerecht ten bedrage van € 298.080.

1.2. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 30 januari 2007 het bezwaar afgewezen.

1.3. Eiseres heeft daartegen bij brief van 12 maart 2007, ontvangen bij de rechtbank op 13 maart 2007, beroep ingesteld.

1.4. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Namens eiseres zijn verschenen A en B. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door C, tot bijstand vergezeld van D, E en F.

1.6. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

2.1. In de periode van 4 augustus 2002 tot en met 18 juni 2003 heeft eiseres, in opdracht van G B.V. te Q, 29 aangiften ten invoer gedaan voor het vrije verkeer voor goederen aangegeven als zendingen “gries en griesmeel van rijst” met goederencode 1103 1950.

2.2. Eiseres heeft bij elke aangifte een EUR-1 certificaat overgelegd. Zij heeft aanspraak gemaakt op de toepassing van het preferentiële tarief. De certificaten zijn afgegeven door de Arubaanse douaneautoriteiten en vermelden dat de goederen de oorsprong Aruba hebben. Tot de stukken van het geding behoren kopieën van de EUR-1 certificaten waarop in vak 8, voor zover van belang, staat vermeld:

“ This shipment concerns product from ACP, SURINAME origin which has been processed in Aruba in accordance with the provisions of Article 6 of annex III of the E.C. councils decision no. 2001/822/EC.”

2.3. Op 10 april 2003 heeft eiseres twee aangiften ten invoer voor het vrije verkeer gedaan met de nummers 001 en 002. Beide aangiften zijn gecontroleerd aan de hand van daadwerkelijke opname van de aangegeven goederen. Het Douane Laboratorium adviseert een indeling onder taric code 1103 1950 00. Overeenkomstig dit advies worden op 1 juli 2003 UTB’s uitgereikt waarop, blijkens de Mededelingen gecorrigeerde aangifte van 2 juli 2003 (aangiftenummer 001) en van 30 juni 2003 (aangiftenummer 002), tot een vrijstelling van invoerrecht wordt besloten onder verwijzing naar artikel 35 van het LGO Besluit.

2.4. Tot de gedingstukken behoort een brief van 1 december 2003 van het Europese Bureau voor Fraudebestrijding van de Europese Commissie (hierna: OLAF) aan het Douane Informatie Centrum. In deze brief is –voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…)OLAF werd in kennis gesteld van een mogelijke breuk op het LGO-Besluit van 2001 bij de invoer in Nederland van gries en griesmeel van rijst, met aangegeven oorsprong Aruba.

(…)

Het vermoeden bestaat dat gries en griesmeel van rijst (GN 1103 1400) dat vanuit Aruba in Nederland is ingevoerd geen verdere bewerkingen heeft ondergaan dan deze vermeld in artikel 5, lid 1, f) en i). Volgens bekomen inlichtingen zou rijst van oorsprong uit Suriname (ACP-land) slechts eenvoudig vermalen zijn.

(…)

Omwille van het voorgaande zou ik u in deze zaak om medewerking willen verzoeken en in het bijzonder:

(…)

om certificaten inzake goederenverkeer EUR.1, die in deze zaak gebruikt werden, achteraf laten controleren, om voldoende informatie van de autoriteiten in Aruba te verkrijgen om de werkelijke oorsprong van het product te bepalen.

(…)”

2.5. Op 28 april 2003 is door de Belastingdienst te P bij de Belastingdienst te O een verzoek gedaan tot het instellen van een controle à posteriori van het EUR.1. certificaat met het nummer BA 0000000, behorende bij het invoerdocument 002.

2.6.1. De Belastingdienst te O heeft het onder 2.5. genoemde verzoek kennelijk doorgeleid naar de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen te Aruba. Bij brief van 8 juli 2004 heeft laatstgenoemde geantwoord op het verzoek, en vermeldt daarbij -voor zover van belang- het volgende:

“(…)Het door U opgestuurde certificaat met registratie EUR-1 BA 0000000 is in overeenstemming met de duplicaten en de overige bescheiden. De bewerking die de goederen hebben ondergaan om oorsprong Aruba toegekend te krijgen, en het soort witte rijst dat gedurende het proces gebruikt werd is beschreven in een rapport van het bedrijf H N.V. De vermelde gegevens in het door onze dienst geviseerde certificaat zijn correct weergegeven. Er zijn verder geen bijzonderheden te vermelden inzake bovenvermelde EUR-1 certificaat. (…)”

2.6.2. Bij de in 2.6.1. bedoelde brief is tevens een verklaring overgelegd van een medewerker van de afdeling Techniek van de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen te Aruba. In deze verklaring van 1 juli 2004 is -voor zover van belang- vermeld:

“(…) Naar aanleiding van uw verzoek d.d 19 Januari 2003 om controle à posteriori van certificaat EUR I nr. BA 0000000 inzake goederenverkeer moet ik u mededelen dat de juistheid van dit certificaat conform is met de daarin vermelde gegevens (voor de juistheid van de gegevens zie bijgevoegde bijlage van VZ-3 nr. E- 296 voor bevestiging)

De oorsprong van bovenbedoelde goederen is Suriname.

(voor bevestiging zie bijgevoegde bijlage van VZ-1 nr. S-766 voor de witte breuk rijst).

De bewerkingen die op Aruba hebben plaatsgevonden zijn omschreven in een rapport opgesteld door het bedrijf H N.V die als bijlage toegevoegd is aan deze verklaring. (…)”

2.7. Tot de gedingstukken behoort een brief van OLAF van 23 december 2004 aan het Douane Informatie Centrum. In deze brief is - voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…) Met uw brief van 17 september 2004 heeft U OLAF het antwoord van de Arubaanse autoriteiten toegezonden. Volgens dit antwoord zouden bewerkingen in Aruba het volgende behelzen: schoonmaken, polijsten, gedeeltelijk vermalen en zeven van rijst. Op basis van deze beschrijving, met name het uitvoeren van twee of meer handelingen genoemd in Artikel 5, paragraaf 1 van het LGO-Besluit van 2001, besluiten de diensten van de Commissie dat deze bewerkingen ontoereikend zijn om LGO-oorsprong aan de eindproducten toe te kennen.

In de procesbeschrijving, die in bijlage gevoegd is bij uw brief van 17 september 2004, vermeldt de producent dat de douanediensten in O van oordeel waren dat de bewerkingen toereikend waren om “cumulatieve oorsprong” toe te kennen.

Vooraleer een definitief standpunt in te nemen zou ik U willen vragen of de Nederlandse douanediensten nog over andere elementen beschikte om tot een positieve beslissing te komen. Tevens wordt U verzocht OLAF mee te delen onder welke vorm (vb. Bindende Tarief Inlichting) de Nederlandse douanediensten deze beslissing kenbaar hebben gemaakt. (…)”

2.8. Tot de gedingstukken behoort een brief van Douane te O van 5 april 2005 aan OLAF in antwoord op bovengemelde brief. In deze brief is - voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…) De vraagstelling rond de cumulatie van de oorsprong van de gries spietst zich toe op de toepassing van artikel 6 en artikel 5 van het Besluit nr. 2001/822/EEG van de Raad (LGO-Besluit).

Volgens opgave van de Arubaanse autoriteiten is witte breukrijst van oorspong uit Suriname ingevoerd, die vervolgens op Aruba verder tot gries is bewerkt in de fabriek van H N.V. De uitgevoerde bewerkingen zijn: polijsten, walsen en zeven.

Polijsten en zeven zijn in artikel 5 gedefinieerd als ontoereikende bewerkingen, het walsen daarentegen is in artikel 5 niet als zodanig vermeld.

Nu het walsen niet als een ontoereikende be- of verwerking is gedefinieerd, ben ik van mening dat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6, lid 2 en lid 3, zodat aan de gries de Arubaanse oorsprong verleend kan worden.

Gelet op het vorenstaande en het uitgebreide bericht van de Arubaanse autoriteiten met de conclusie dat het certificaat EUR.1 nr. BA 0000000 terecht is afgegeven is dezerzijds geen aanleiding gevonden om de preferentie niet te verlenen. (…)”

2.9. Tot de gedingstukken behoort voorts de op 21 juni 2005 gedateerde reactie op bovengemelde brief van OLAF aan het Douane Informatie Centrum. In deze brief is - voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…) Na grondig onderzoek van de beschikbare documentatie en informatie leiden de bevoegde diensten in de Commissie uit de beschrijving, welke door de firma gegeven is, af dat de grootte van de rijstkorrels aanzienlijk vermindert wanneer het basisproduct door de walsmachine geleid wordt. De walsmachine is in dit geval een maaltoestel en daarom dient het walsen beschouwd te worden als een vorm van (gedeeltelijk) malen. Bijgevolg valt deze behandeling onder de ontoereikende bewerkingen vermeld onder Artikel 5.

Hieruit volgt dat de preferentiële oorsprong dient verworpen te worden en de verschuldigde rechten van de importeur dienen ingevorderd te worden. (…)”

2.10. Tot de gedingstukken behoort tevens een brief van Douane te O van 28 juni 2005 aan de Belastingdienst Douane/kantoor Rotterdam, Douane Informatie Centrum. In deze brief is - voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…)Volgens opgave van de Arubaanse autoriteiten zijn de uitgevoerde bewerkingen: polijsten, walsen en zeven. Polijsten en zeven zijn in artikel 5 van het Besluit gedefinieerd als ontoereikende bewerkingen, het walsen daarentegen is in dit artikel niet als zodanig vermeld.

OLAF is de mening toegedaan dat door het walsen de grootte van de rijst aanzienlijk vermindert en het walstoestel in dit geval als een maaltoestel aangemerkt moet worden. De handeling zou bijgevolg als ontoereikend moet worden beschouwd.

De deskundigen van O hebben zich nogmaals gebogen over dit vraagstuk en merken daarover het volgende op.

Door het walsen of het malen worden rijstkorrels kleiner. In de Nederlandse taal bestaat er echter een duidelijk onderscheid tussen walsen en malen (bron: Dikke Van Dale):

walsen = met een wals (of walsen) pletten, harden of vormen;

vermalen = fijnmalen, koren tot meel vermalen;

malen = d.m.v. een molen fijnmaken.

Er is dus een duidelijk onderscheid tussen de producten die ontstaan na het walsen of na het malen.

OLAF stelt dat “het walstoestel in dit geval als een maaltoestel aangemerkt moet worden”. Het feit dat de rijstkorrels na het walsen kleiner zijn geworden, impliceert o.i. niet automatisch dat het walsen daarmee gelijk wordt gesteld aan het malen. Bovendien wordt in de opsomming van ontoereikende bewerkingen in artikel 5 van het LGO-Besluit niet gesproken over “kleiner maken”maar over “vermalen”.

Gelet op bovenstaande blijven de deskundigen van Douane te O derhalve bij het eerder ingenomen standpunt, dat het walsen niet kan worden gelijkgesteld met het malen zoals is vermeld in de opsomming van artikel 5, 1, f van het LGO-Besluit. (…)”

2.11. Op 1 augustus 2005 is aan eiseres de onder 1.1. genoemde UTB uitgereikt. In de UTB is -voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…)

Reden

Bij 29 aangiften waarbij u gries en griesmeel van rijst, ten invoer aangaf in de periode augustus 2002 tot en met juni 2003, heeft u gebruik gemaakt van een preferentieel tarief door overlegging van certificaten EUR1. Zie bijlage 2 voor de desbetreffende aangiften.

Naar aanleiding van een ingenomen standpunt door OLAF en het Ministerie van Financien is gebleken dat de bewerking die de rijst heeft ondergaan niet toereikend is om in aanmerking te komen voor preferentie. De EUR 1 certificaten konden derhalve niet dienen voor preferentiële doeleinden.(…)”

2.12. Tot de gedingstukken behoort een brief van OLAF aan de Douane te P van 29 augustus 2006. In deze brief is - voor zover van belang- het volgende vermeld:

“ (…) The case was opened as an OLAF coordination case, when on 8 August 2003 DG AGRI informed OLAF of a problem of granting preferential rates of duty at importation, for groats of rice, coming into the European Community, declared as originating in Aruba.

DG TAXUD was consulted for advice on minimal operations and the compatibility of these duty-free imports into the European Community. According to the opinion of DG TAXUD the processing operations carried out in Aruba were not sufficient to grant preference to these imports.

OLAF therefore concluded that entitlement to preference should be refused and the

import duties should be collected on the basis of TAXUD’s position. Therefore, by letter

No 0000 of 21 June 2005 (…) OLAF informed the competent authorities in the Netherlands of the position of DG TAXUD and requested these authorities to start the recovery procedure. (…) ”

2.13. Tot de gedingstukken behoort een brief van Douane te Q aan de Belastingdienst/Douane Rotterdam/Douane Informatie Centrum van 8 mei 2007. In deze brief is - voor zover van belang- het volgende vermeld:

“(…) In bijlage III bij het LGO-besluit in artikel 5 wordt bij f gesproken over “het geheel of gedeeltelijk vermalen” van granen.

Hiermee wordt bedoeld het kleiner maken. Dit kan op verschillende manieren, zoals breken, snijden, malen e.d. Er zijn een hele reeks maaltechnieken en installaties voorhanden. Malen/vermalen kan zowel droog als nat worden uitgevoerd. Veel voorkomende types van molens in de voedselindustrie zijn: Hamermolen, kogelmolen, walsmolen en schijfmolen.

Volgens Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal is een walsmolen een maalinrichting met walsen.

Walsen is een vorm van malen en valt onder de ontoereikende bewerking volgens LGO-besluit in artikel 5.

Ter ondersteuning van bovenstaande voegen wij een aantal kopieën bij.

- Uit het Handbuch der lebensmittelchemie, band V/1 teil, blz 110. Hierin staat het vervaardigen van maisgries (analoog aan rijstgries) als maalproduct wordt verkregen uit walsmolens.

- Van het voedingscentrum: Over de maalderij, waarin staat “Het malen gebeurt door grote machines met walsen”

- Octrooicentrum Nederland (IPC- International Patent Classificatie):

Onderverdeling B02 C “Malen van graan”,

B02C4/00 “Breken of vermalen met walsmolens”

B 02 C 15/00 “Vermalen met maallichaam in de vorm van walsen of kogels…..”

(…)”

3. Geschil

3.1. In geschil is of eiseres terecht aanspraak heeft gemaakt op de vrijstelling van invoerrecht onder verwijzing naar artikel 35 van het LGO Besluit.

3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de UTB.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4. Standpunt van partijen

Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding. Voor hetgeen partijen ter zitting hebben aangevoerd, wordt verwezen naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

5. Beoordeling van het geschil

Oorspong

5.1. Ingevolge artikel 20, derde lid, onderdeel e van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) omvat het douanetarief van de Europese Gemeenschappen de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld.

5.2. Ingevolge artikel 27, aanhef en onderdeel b, van het CDW worden de regels betreffende de preferentiële oorsprong voor de goederen die voor de in artikel 20, derde lid, onder e bedoelde preferentiële tariefmaatregelen in aanmerking komen, vastgesteld volgens de procedure van het Comité.

5.3. Het Besluit van de Raad van 27 november 2001 betreffende de associatie van de Landen en Gebieden Overzee met de Europese Economische Gemeenschap nummer 2001/822/EG (hierna: LGO-besluit) is hier van toepassing.

5.4.1. Op grond van artikel 35, tweede lid, van het LGO-besluit wordt het begrip “producten van oorsprong” beschreven in bijlage III.

5.4.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van bijlage III bij het LGO-besluit worden onverminderd het bepaalde in lid 2 de volgende be- of verwerkingen beschouwd als ontoereikend om de oorsprong te verlenen, ongeacht of aan de voorwaarden van artikel 4 is voldaan:

a) (…)

f) het ontvliezen of doppen, het geheel of gedeeltelijk vermalen, het polijsten of vlampolijsten van granen of rijstdoppen;

g) (…)

i) het aanscherpen, vermalen of versnijden;

j) het zeven, sorteren, classificeren, assorteren; (daaronder begrepen het samenstellen van sets van artikelen);

k) (…)

o) het uitvoeren van twee of meer van de onder a) tot en met n) genoemde handelingen tezamen.

5.5. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van bijlage III bij het LGO-besluit worden producten van oorsprong uit de Gemeenschap of de ACS-staten beschouwd van oorsprong te zijn uit de LGO indien zij in een aldaar verkregen product zijn opgenomen. Het is niet noodzakelijk dat deze materialen een toereikende be- of verwerking hebben ondergaan, mits zij evenwel een be- of verwerking hebben ondergaan die ingrijpender is dan de in artikel 5 genoemde be- of verwerkingen.

5.6. Tussen partijen staat inmiddels vast dat de witte breukrijst van oorsprong uit Suriname op Aruba tot gries wordt verwerkt in de fabriek van H N.V. De rijst wordt in Aruba schoongemaakt en gepolijst. Hierna wordt de rijst fijngewalst in een walsmachine. Het product dat resteert wordt gezeefd. Alle delen die door een zeef met een maaswijdte van 1,20 millimeter gaan, maar niet door een tweede zeef van 0,2 millimeter vallen, vormen het eindproduct gries. Delen die niet door de eerste zeef gaan, worden opnieuw gewalst.

5.7. Nu eiseres met de in geding gebrachte stukken en de nadere toelichting ter zitting de onder 2.13. weergegeven opvatting van verweerder dat het walsen van de breukrijst onder het begrip “het geheel of gedeeltelijk vermalen” van granen valt en de ter ondersteuning van die opvatting overgelegde stukken, alsmede de ter zitting gegeven nadere toelichting niet, dan wel onvoldoende heeft weerlegd acht de rechtbank deze opvatting van verweerder juist.

De hiervoor onder 5.6. weergegeven handelingen die worden verricht in de fabriek van H N.V. moeten worden beschouwd als een vorm van vermalen.

5.8. Gezien het onder 5.7. weergegeven oordeel van de rechtbank is niet voldaan aan artikel 6, eerste lid, van bijlage III bij het LGO-besluit. De op Aruba bewerkte onderhavige producten hebben daardoor niet de oorsprong Aruba verkregen. Hiermee staat tevens vast dat de in geding zijnde certificaten feitelijk onjuist zijn.

Opgewekt vertrouwen

5.9. Ingevolge artikel 220, eerste lid, van het CDW wordt het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld dat niet is geboekt of lager is geboekt dan wettelijk verschuldigd is, alsnog achteraf geboekt.

5.10.1. Genoemde boeking blijft ingevolge artikel 220, tweede lid, sub b, van het CDW achterwege indien het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.

5.10.2. Ingevolge artikel 220, tweede lid, sub b, tweede alinea van het CDW wordt de afgifte door instanties van een derde land van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt, wanneer de preferentiële status van de goederen wordt vastgesteld aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking, waarbij vorengenoemde instanties, zoals in het onderhavige geval, betrokken zijn.

5.10.3. Ingevolge artikel 220, tweede lid, sub b, derde alinea van het CDW wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.

5.11. De exporteur heeft in vak 8 van de EUR 1-certificaten de onder 2.2. opgenomen vermelding gedaan. Verweerder is van mening dat met deze vermelding een onjuiste weergave van de feiten is gedaan. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Deze vermelding betreft niet een weergave van de feiten, maar een mening van de exporteur over de toepasselijkheid van artikel 6 van bijlage III van het LGO-besluit op de door haar verrichte bewerkingen van de rijst uit Suriname. Een mening die zij en de Arubaanse douaneautoriteiten nog steeds hebben. De Nederlandse douaneautoriteiten deelden deze mening aanvankelijk ook zo blijkt uit de brief van de Douane te O van 28 juni 2005, hiervoor onder 2.10. opgenomen. Hiermee heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de afgifte van de onjuiste certificaten gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. De afgifte van de onjuiste certificaten moet daarom worden aangemerkt als een vergissing van de douaneautoriteiten zelf, die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken.

5.12. Uit het hierboven onder 5.11. gestelde volgt tevens dat de Arubaanse instanties die de certificaten afgaven klaarblijkelijk niet wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, immers uit het onder 2.6.1. en 2.6.2. vermelde blijkt dat de Arubaanse instanties nog steeds van mening zijn dat de goederen voor preferentiële behandeling in aanmerking komen.

5.13. Uit het hierboven onder 5.11. en 5.12. vermelde volgt dat eiseres terecht een beroep doet op een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken. Voor een geslaagd beroep op artikel 220, tweede lid letter b van het CDW is voorts vereist dat eiseres te goeder trouw is en dat aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte is voldaan. De goede trouw van eiseres kan ingevolge artikel 220, tweede lid, letter b, vierde alinea van het CDW worden ingeroepen wanneer zij er zich gedurende de periode van de betrokken handelstransacties van heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling geëerbiedigd werden. De hier aan het aantonen van de goede trouw gestelde eisen met betrekking tot haar informatieplicht gelden blijkens de literatuur (vergelijk het commentaar van Stephan Alexander in “Peter Witte Zollkodex, 3. Auflage” punt 78 op pagina 1764) en ingevolge de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof van Justitie) in het arrest van 10 mei 2001, Kaufring A.G., zaaknummer T-186/97, onder punt 296, alleen in het geval van twijfel over de oorsprong en de douanestatus van de goederen. Nu van een dergelijke twijfel in de onderhavige zaak niet is gebleken en de goede trouw van eiseres ook overigens niet ter discussie staat en voorts niet ter discussie staat dat eiseres aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan, moet het beroep van eiseres op artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW wordt gehonoreerd.

Artikel 871 Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek

5.14. Verweerder heeft de rechtbank verzocht voor het geval de rechtbank het beroep van eiseres op artikel 220, tweede lid, letter b, van het CDW mocht toewijzen, de UTB in stand te laten en het dossier aan hem terug te verwijzen met de opdracht het dossier op grond van artikel 871, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW) voor te leggen aan de Europese Commissie (de Commissie) voor afhandeling overeenkomstig de in de artikelen 872 tot en met 876 bedoelde procedure. Volgens verweerder houden de omstandigheden in het betrokken geval verband met de resultaten van een communautair onderzoek op grond van verordening (EG) nr. 515/97 van de raad van 13 maart 1997 betreffende wederzijdse bijstand tussen de tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en de samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie met het oog op de juiste toepassing van de douane- en landbouwvoorschriften, dan wel op grond van enige andere communautaire bepaling die in de mogelijkheid van dergelijke communautaire onderzoeken voorziet.

5.15. De rechtbank komt aan het verzoek van verweerder niet tegemoet, aangezien artikel 871 van de UCDW is gericht aan de nationale douaneautoriteiten en niet aan de rechter. De strekking van dit artikel is de verzekering van een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht. Immers bij een positieve beslissing van de nationale douaneautoriteiten zal eiseres niet in beroep gaan en is de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht niet verzekerd, terwijl dit bij een positieve beslissing van de rechter wel het geval is. De uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht is dan verzekerd, omdat de in het ongelijk gestelde nationale douaneautoriteit, via hoger beroep de juistheid van de toepassing van het gemeenschapsrecht kan laten toetsen. Hierbij verzekert de samenwerking tussen de nationale rechter en het Hof van Justitie de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht. Deze opvatting blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van 27-06-1991, zaaknummer C-348/89 (Mecanarte) betrekking hebbend op artikel 4 van verordening nr. 1573/80 de voorloper van artikel 871 UCDW met dezelfde strekking :

“ 32 Zoals reeds volgt uit het arrest van het hof van 26 juni 1990 (zaak C-64/89, Deutsche Fernsprecher, Jurispr. 1990, blz. I-2535, r.o. 12 en 13), betreft de beslissingsbevoegdheid die in artikel 4 van verordening nr. 1573/80 aan de Commissie is toegekend, slechts de gevallen waarin de nationale autoriteiten ervan overtuigd zijn, dat aan de voorwaarden van artikel 5, lid 2, van verordening nr. 1697/79 is voldaan en zij dus menen van navordering te moeten afzien.

33 Zoals het Hof in ditzelfde arrest verklaarde, stemt deze uitlegging overeen met het doel van verordening nr. 1573/80 om een uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht te verzekeren. Deze zou in gevaar kunnen komen wanneer een verzoek om van navordering af te zien wordt ingewilligd, want de beoordeling waarop een Lid-Staat een positieve beslissing kan baseren dreigt, omdat daartegen waarschijnlijk geen administratief beroep zal worden ingesteld, zich in de praktijk te onttrekken aan een controle waarmee de uniforme toepassing van de door de gemeenschapswetgeving gestelde voorwaarden kan worden verzekerd. Zulks is evenwel niet het geval, wanneer de naitonale autoriteiten wel tot navordering overgaan, ongeacht het bedrag waar het om gaat. De betrokkene kan die beslissing dan voor de nationale rechter aanvechten. De uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht kan dan in voorkomend geval door het Hof van Justitie worden gewaarborgd in het kader van de prejudiciële procedure. (…)”

5.16. Afgezien van de hierboven vermelde bevoegdheidsverdeling tussen de nationale rechter en de Commissie is artikel 871 van de UCDW alleen van toepassing wanneer de omstandigheden in het betrokken geval verband houden met de resultaten van een communautair onderzoek als hierboven onder 5.14 bedoeld. Nog afgezien van de vraag of in het onderhavige geval wel sprake is van bedoeld communautair onderzoek, kunnen de twee alinea’s uit de brief van OLAF van 21 juni 2005 (hierboven onder 2.9. aangehaald), welke door verweerder als “de resultaten” van het communautair onderzoek tezamen met de resultaten van de controle à posteriori zijn aangewezen, niet als zodanig worden aangemerkt. Immers, deze correspondentie bevat slechts standpunten van OLAF over de uitleg van artikel 5 van bijlage III van het LGO-besluit, en geen onderzoeksresultaat. Deze uitleg vormt het hoofdonderwerp van het onderhavige geschil en is aan de rechter voorgelegd ter beslissing. Ook de resultaten van de controle à posteriori zoals omschreven in 2.6.1. en 2.6.2. kunnen geen aanleiding vormen om de zaak naar de Commissie te verwijzen omdat deze resultaten uitwijzen dat de oorsprong van de producten Aruba is en naar aanleiding van deze controle geen rechten achteraf zijn geboekt.

5.17. Het standpunt van verweerder ter zitting dat in verband met de derde prejudiciële vraag van de Hoge Raad der Nederlanden aan het Hof van Justitie in de zaak C-375/07, waarin de advocaat-generaal V. Trstenjak op 4 september 2008 heeft geconcludeerd, ter ondersteuning van zijn opvatting dat het dossier aan de Commissie moet worden overgedragen, kan niet worden gevolgd. Nog afgezien van het feit dat het Hof van Justitie in die zaak nog geen arrest heeft gewezen, is in die zaak, anders dan in onderhavige, de bevoegdheid van nationaal rechterlijke instanties bij parallelle procedures, die op nationaal en communautair niveau gelijktijdig aanhangig zijn, aan de orde.

5.18. Nu uit het voorgaande volgt dat er geen sprake kan zijn van parallelle procedures tussen nationaal rechterlijke instanties en de Commissie zal de rechtbank zelf in deze zaak beslissen.

5.19. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.

6. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1207,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).

7. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de UTB;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1207,50 en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 281 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 6 november 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J. Roke, voorzitter, mr. M.H.L.C. Bijvoet en mr. E. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.