Rechtbank Haarlem, 30-09-2008, BG7492, AWB 07/5174, 07/5175, 07/6575 en 07/6576
Rechtbank Haarlem, 30-09-2008, BG7492, AWB 07/5174, 07/5175, 07/6575 en 07/6576
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 30 september 2008
- Datum publicatie
- 19 december 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BG7492
- Zaaknummer
- AWB 07/5174, 07/5175, 07/6575 en 07/6576
Inhoudsindicatie
Douane. Beroep op artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten faalt.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Procedurenummers: AWB 07/5174, 07/5175, 07/6575 en 07/6576
Uitspraakdatum: 30 september 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X B.V., gevestigd te Y eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 26 januari 2007 een uitnodiging tot betaling (UTB) uitgereikt met nummer 001, ten bedrage van € 7.085,91. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 11 juli 2007 het bezwaar toegewezen en het bedrag van € 7.085,91 terugbetaald c.q. kwijtgescholden.
1.1.2. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 4 april 2007 een UTB uitgereikt met nummer 002, ten bedrage van € 7.407,18. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 18 juli 2007 het bezwaar toegewezen en het bedrag van € 7.407,18 terugbetaald c.q. kwijtgescholden.
1.2. Eiseres heeft bij brief van 26 juli 2007, ontvangen bij de rechtbank op 30 juli 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 11 en 18 juli 2007.
1.3.1. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 18 september 2006 een UTB uitgereikt met nummer 003, ten bedrage van € 2.330,78. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2007 het bezwaar toegewezen en het bedrag van € 2.330,78 terugbetaald c.q. kwijtgescholden.
1.3.2. Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 12 oktober 2006 een UTB uitgereikt met nummer 004, ten bedrage van € 7.171,68. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 26 september 2007 het bezwaar gegrond verklaard en eiseres medegedeeld dat het bedrag van € 7.171,68 reeds bij einde verificatie tot nihil was teruggebracht.
1.4. Eiseres heeft bij brief van 28 september 2007, ontvangen bij de rechtbank op 2 oktober 2007, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 26 september 2007.
1.5. Verweerder heeft de uitspraken op bezwaar aangevuld met een toewijzing van een proceskostenvergoeding op de voet van artikel 7:15 van de Awb, waarbij aan eiseres voor het indienen van haar bezwaarschrift een vergoeding van € 161 per UTB wordt toegekend. Eiseres heeft in haar beroepschriften aangegeven dat het beroep zich ook tegen deze aanvullingen richt.
1.6. Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft bij brief van 9 mei 2008 nadere stukken overgelegd, welke in afschrift zijn verzonden naar verweerder.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2008. Namens eiseres zijn daar verschenen A, en de gemachtigde van eiseres B. Namens verweerder zijn verschenen C en D.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De activiteiten van eiseres bestaan uit een zeevisgroothandel, visverwerking en – verpakking, visrokerij en –bakkerij. Eiseres heeft verschillende opdrachtgevers, doch voor wat betreft de inkoop van het product Alaska Pollack (koolvis) heeft zij één leverancier, te weten de besloten vennootschap F B.V. Eiseres is vergunninghouder in het kader van de invoer van Alaska Pollackfilets met de bijzondere bestemming voor industriële verwerking.
2.2. Op 1 februari 2006 is bij eiseres een controle gestart naar de voorraad koolvisfilets in het kader van de naleving van de aan eiseres toegekende vergunning bijzondere bestemming nr. 005. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 16 februari 2006 eiseres geïnformeerd de controle uit te breiden naar een controle na invoer (CNI), op basis van artikel 78 van het Communautair douanewetboek (CDW). De CNI richtte zich op de gevolgde douaneformaliteiten bij invoer en de aanvaardbaarheid van de invoeraangiften, en betrof de periode 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005.
2.3. Tussen partijen staat vast dat aan eiseres op 7 april 2006 een UTB is opgelegd ter behoud van rechten, terwijl het onderzoek nog gaande was.
2.4. Eiseres heeft zich bij brief van 27 april 2006 bij de Douane te O beklaagd over de UTB ter behoud van rechten. De Douane heeft bij brief van 16 mei 2006 gereageerd. In deze reactie is als volgt vermeld:
(…)
Onderzoek
Ik heb geconstateerd dat de betrokken douanemedewerkers inderdaad een uitnodiging tot betaling hebben uitgereikt tot behoud van recht op een tijdstip waarop daartoe nog geen noodzaak bestond, omdat de eerste douaneschuld pas in augustus 2006 zou verjaren. De betrokkenen erkennen dat zij zich hebben vergist. Er was waarschijnlijk voldoende tijd geweest om de controle af te ronden en daarna, bijvoorbeeld in juni, tot boeking van de douaneschulden over te gaan en uitnodigingen tot betaling uit te reiken. Mocht de tijd toch nog te kort zijn geweest, dan had begin augustus ook nog tijdig een uitnodiging tot betaling tot behoud van recht uitgereikt kunnen worden. Hiermee is echter in geen geval gezegd dat de bevoegdheid om belasting te heffen is gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (détournement de pouvoir). Welk ander doel zou zijn beoogd komt in uw klachtbrief niet naar voren. Bij de behandeling van uw klacht is er door mij geen constatering geweest van een ander doel of nevendoel. De motieven van de betrokken medewerkers waren zuiver: men wilde de belasting tijdig heffen met geen ander doel dan die belastingheffing zélf.
Met betrekking tot de motivering heb ik vastgesteld dat de uitnodiging tot betaling weliswaar eerst summier was toegelicht, maar in de brief van 19 april 2006 (…) toch zeer concreet wordt aangegeven waarom tot belastingheffing is overgegaan. Ik constateer dat deze motivering kennelijk voldoende was om u in staat te stellen een gemotiveerd bezwaarschrift van 11 pagina’s in te dienen.
Standpunt
Gelet op hetgeen ik hiervoor heb beschreven acht ik uw klacht, zowel ten aanzien van de motivering als ten aanzien van het vermeende misbruik van recht, ongegrond.
Wel stel ik vast dat er geen aanleiding was om in april 2006 al een uitnodiging tot betaling uit te reiken, terwijl de controle op dat moment nog niet was afgerond. Als er al tot behoud van rechten geheven had moeten worden, zou dit ook nog in augustus 2006 hebben kunnen gebeuren. Ik bied u hiervoor mijn excuses aan. Ten overvloede wijs ik er op dat een uitnodiging tot betaling in juni of augustus 2006 uiteraard tot dezelfde verwikkelingen tussen uw cliënt, G B.V. en F B.V. zou hebben geleid, zodat de vroegtijdige belastingheffing op zichzelf geen andere gevolgen heeft dan een latere belastingheffing zou hebben gehad.
(…)”
2.5. In de periode gelegen tussen 18 september 2006 en 4 april 2007 zijn aan eiseres de onder 1.1. en 1.3. genoemde UTB’s uitgereikt.
2.6. Bij besluit van 10 mei 2007, nr. CPP2007/812M, gepubliceerd in de Staatscourant van 21 mei 2007, nr. 95, p. 6, heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de tariefschorsing voor de Alaskakoolvis niet alleen wordt toegepast op vis die is bevroren in de vorm van industriële blokken, maar ook op vis die individueel is ingevroren. De wijze van verpakken van de individueel bevroren vis is daarbij niet van belang. Het besluit treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.
2.7. Gezien het hiervoor aangehaalde besluit heeft verweerder bij de onder 1. genoemde uitspraken op bezwaar alle UTB’s vernietigd. Verweerder heeft aan eiseres kosten van rechtsbijstand voor de bezwaarfase toegekend op basis van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
2.8. In de motivering van het bezwaarschrift van 27 april 2006 heeft eiseres een verzoek gedaan tot vergoeding van de integrale proceskosten.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder had moeten oordelen dat er sprake was van bijzondere omstandigheden die ertoe hebben geleid dat eiseres recht heeft op afwijking van de forfaitaire kostenvergoeding in de bezwaarfase, of dat verweerder terecht op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en artikel 2, eerste lid, onderdeel a, van het Bpb de kosten heeft vergoed en het bedrag heeft vastgesteld overeenkomstig de bijlage Bpb op een bedrag van € 161 per UTB.
3.2. Voorts is in geschil of verweerder op de voet van artikel 6:162 en 6:96 van het Burgerlijk wetboek aansprakelijk is voor de schade, te vermeerderen met rente.
3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Awb bevat onder meer de volgende bepalingen:
" Artikel 7:15
1. (…)
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
Artikel 8:75
1. De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, (…) zijn van toepassing. (…)"
Het Besluit proceskosten bestuursrecht luidt als volgt:
" Artikel 1
Een (…) vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
Artikel 2
1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:
a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;
(…)
3. In bijzondere omstandigheden kan van het eerste lid worden afgeweken."
4.2. In het licht van de ingewikkeldheid van de materie is het zonder meer redelijk dat eiseres voor het maken van bezwaar de hulp van een derde, die zich beroepsmatig bezighoudt met het verlenen van rechtsbijstand in douanezaken, heeft ingeschakeld. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking. Vergoeding van kosten vindt ingevolge het Bpb plaats volgens forfaitaire normen. Slechts in bijzondere omstandigheden kan hiervan, ingevolge artikel 2, derde lid, van het Bpb, worden afgeweken.
4.3. Eiseres doet in feite een beroep op het derde lid van artikel 2 van het Bpb. Dit artikellid ziet, blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27024, nr. 3 blz.7.) op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Besluit evident onrechtvaardig zou zijn. Van een schrijnend geval, hetwelk naar zijn aard ziet op beperkt gebruik daar het uitgangspunt immers is dat voor de kosten van professionele rechtsbijstand in beginsel een forfaitair tarief geldt, is de rechtbank niet gebleken.
4.4. Het staat verweerder vrij een standpunt in te nemen dat niet overeenkomt met het standpunt van eiseres. De onderhavige UTB’s zijn na daartegen gemaakt bezwaar vernietigd als gevolg van een door het Ministerie genomen beleidsbeschikking. Alleen al uit het feit dat op dit punt nieuw beleid is gemaakt dat ten tijde van het opleggen van de UTB’s nog niet bestond c.q. in werking was getreden, blijkt dat verweerder met het opleggen van de UTB’s geen tot bijzondere omstandigheden leidend onrechtmatig besluit heeft genomen. Dat het geval schrijnend zou zijn, omdat eiseres door de gevoerde procedures in ernstige financiële nood zou zijn geraakt, is gesteld noch gebleken. Nu ook overigens niet is gebleken van strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel door verweerder, kunnen de bestreden besluiten omtrent de kostenveroordeling in rechte stand houden.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E. Polak, mr. A.J. Roke en mr. L.G. Jobse in tegenwoordigheid van mr. S. Plesman-Jalink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (douanekamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.