Home

Rechtbank Haarlem, 12-12-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:3165 BH1935, AWB 08/1182

Rechtbank Haarlem, 12-12-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:3165 BH1935, AWB 08/1182

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
12 december 2008
Datum publicatie
4 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BH1935
Zaaknummer
AWB 08/1182

Inhoudsindicatie

Geen toepassing 30% regeling, nu niet is voldaan aan het formele vereiste van de drie-jaarstermijn.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/1182

Uitspraakdatum: 12 december 2008

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

De Inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

Eiser heeft bij verweerder met dagtekening 16 mei 2007 een verzoek ingediend om voortzetting van de 30%-bewijsregel voor ingekomen werknemers.

Verweerder heeft het verzoek bij beschikking afgewezen op 19 november 2007.

Eiser heeft bij brief van 5 december 2007 een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzende beschikking.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2007 het bezwaar afgewezen en de beschikking gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen bij brief van 24 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 25 januari 2008, beroep ingesteld.

Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft nadere stukken ingediend op 22 juli 2008.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2008. Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A (A Belastingadviseurs te Q). Namens verweerder is verschenen B.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiser is geboren op 28 november 1962 en heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.2. Eiser is in december 1992 geëmigreerd naar land A en is in augustus 2004 weer teruggekeerd in verband met de aanvaarding van een dienstbetrekking bij B B.V. (verder te noemen: B B.V.).

2.3. Voor de dienstbetrekking bij B B.V. is een verzoek om toepassing van de 30%-regeling ingediend, waarvoor een beschikking is afgegeven met dagtekening 15 december 2004. De regeling is verleend met ingang van 1 januari 2005 met een looptijd die zou eindigen op 31 december 2014.

2.4. Op 1 mei 2006 is de dienstbetrekking bij B B.V. beëindigd.

2.5. Eiser heeft in juli/augustus 2006 met C B.V. gesprekken gevoerd in verband met een mogelijk dienstverband in de functie van commercieel directeur. In verband met omstandigheden gelegen in de privé-sfeer van eiser hebben deze gesprekken niet geleid tot een arbeidsovereenkomst.

2.6. Per 21 mei 2007 is eiser in dienst getreden als directeur bij de divisie E van D B.V.

2.7. In de periode van 1 mei 2006 tot 21 mei 2007 heeft eiser niet in dienstbetrekking tot een inhoudingsplichtige gestaan.

3. Geschil en standpunten van partijen

3.1.Tussen partijen is in geschil of de 30%-bewijsregel voor ingekomen werknemers, op grond van artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel j., Wet op de loonbelasting 1964 (hierna Wet LB) juncto artikel 9c, eerste lid, Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna UBLB 1965), voor eiser kan worden gecontinueerd met ingang van 21 mei 2007 in verband met de aanvaarding van de dienstbetrekking bij D B.V.

3.2. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en continuering van de 30%-bewijsregel. Daarbij stelt eiser zich op het standpunt dat een strikte toepassing van de driemaandstermijn van artikel 9c UBLB 1965, in het onderhavige geval niet in overeenstemming is met doel en strekking van de 30%-regeling.

3.3. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep, nu de periode tussen de twee dienstbetrekkingen de driemaandstermijn van artikel 9c UBLB1965, overschrijdt.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 9c, eerste lid, UBLB 1965 bepaalt:

"Indien een ingekomen werknemer tijdens de looptijd een andere inhoudingsplichtige krijgt, blijft op gezamenlijk verzoek van de werknemer en de nieuwe inhoudingsplichtige de bewijsregel gedurende de resterende looptijd van toepassing, mits de periode tussen het einde van de tewerkstelling door de oude inhoudingsplichtige en de aanvang van de tewerkstelling door de nieuwe inhoudingsplichtige niet langer is dan drie maanden."

4.2. Met betrekking tot deze zogenoemde driemaandsperiode overweegt de Hoge Raad in het arrest van 28 april 2006 (BNB 2006/261) onder meer het volgende:

“3.4. Het slot van artikel 9c, lid 1, van het Besluit is in de Nota van toelichting daarbij als volgt toegelicht (Stb. 2000, 640, blz. 23):

In de slotzinsnede van het eerste lid is bepaald dat een verzoek om voortzetting van de bewijsregel niet kan worden gedaan indien een werknemer er langer dan drie maanden over heeft gedaan een nieuwe dienstbetrekking te vinden. De reden hiervoor is dat de deskundigheid van de ingekomen werknemer dan kennelijk minder schaars is, zodat hij niet meer voor toepassing van de bewijsregel kwalificeert, terwijl in dat geval ten aanzien van de nieuwe werkgever de werknemer niet meer wezenlijk als ingekomen kan worden beschouwd.

Blijkens deze toelichting heeft de besluitgever met het slot van lid 1 tot uitdrukking gebracht dat de werknemer niet meer voor toepassing van de bewijsregel in aanmerking komt 'indien [hij] er langer dan drie maanden over heeft gedaan een nieuwe dienstbetrekking te vinden', omdat in zo'n geval aangenomen moet worden dat zijn deskundigheid minder schaars is. Aldus strekt het slot van lid 1 ertoe buiten discussie te stellen dat de (ingevolge artikel 9c, lid 2, van het Besluit nog steeds vereiste) schaarse specifieke deskundigheid van de werknemer in ieder geval niet meer aanwezig is bij overschrijding van de termijn van drie maanden. Het zwaartepunt van deze bepaling is derhalve niet gelegen in de omstandigheid dat er een tewerkstelling door een nieuwe inhoudingsplichtige moet zijn (dat ligt reeds besloten in de aard van de bewijsregel, die immers op de loonbelasting betrekking heeft), maar in de termijn van drie maanden als toetssteen voor het afwezig zijn van de vereiste specifieke deskundigheid.”

4.3. Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat de driemaandstermijn een fatale termijn is. Tussen partijen is niet in geschil dat de dienstbetrekking bij D B.V. niet is overeengekomen, noch aangevangen binnen drie maanden na 1 mei 2006. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat tussen eiser en C B.V. ook niet binnen drie maanden na 1 mei 2006 een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Eiser komt derhalve, op grond van de letterlijke tekst van het bepaalde in artikel 9c, eerste lid, UBLB 1965, niet in aanmerking voor (continuering) van de 30%-bewijsregel.

4.4. Eiser stelt echter dat de 30%-bewijsregel wel kan worden gecontinueerd nu overschrijding van de driemaandstermijn louter het gevolg was van privé-omstandigheden en overigens de driemaandstermijn een onevenredig korte termijn betreft, rekeninghoudend met de beperkte omvang van de arbeidsmarkt voor deze groep specifiek deskundige werknemers.

4.5. Ter zake van de beslissing op een aanvraag tot toepassing van de 35% (thans: 30%)-regeling overweegt de Hoge Raad in het arrest van 28 april 2006 (BNB 2006/265) – voor zover hier van belang – het volgende:

"De peildatum voor de aanwezigheid van specifieke deskundigheid is de datum van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, ook indien de overeengekomen ingangsdatum van de dienstbetrekking een latere is (..)."

Naar analogie hiervan is de rechtbank van oordeel dat ook voor de beoordeling of de driemaandstermijn al dan niet wordt overschreden doorslaggevend is de datum waarop de (nieuwe) arbeidsovereenkomst tot stand komt.

4.6. Hoewel onbetwist is dat de betreurenswaardige privé-omstandigheden van eiser voor hem aanleiding waren de onderhandelingen met C B.V. af te breken, acht de rechtbank het onaannemelijk dat onder andere omstandigheden wel binnen de driemaandstermijn een arbeidsovereenkomst met deze organisatie tot stand was gekomen. Immers, zoals eiser ook ter zitting heeft bevestigd, zou C B.V. eerst in augustus 2006 een concreet aanbod aan eiser doen en zouden daarover nog in september 2006 nadere gesprekken worden gevoerd om te komen tot afronding van de onderhandelingen over een arbeidsovereenkomst. Ook onder andere omstandigheden was er dus geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen vóór 1 augustus 2006 en had eiser geen aanspraak kunnen maken op continuering van de 30%-bewijsregel.

4.7. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de driemaandstermijn onevenredig kort is oordeelt de rechtbank dat het niet aan haar is te oordelen over hetgeen daaromtrent is vastgelegd in artikel 9c, eerste lid UBLB 1965. De Staatssecretaris heeft met dit uitvoeringsbesluit gebruik gemaakt van zijn regelgevende bevoegdheid, zoals aan hem is gedelegeerd in de formele wet en niet is gesteld of gebleken dat de Staatssecretaris daarmee buiten zijn bevoegdheid is getreden. Evenmin is gebleken dat de nadere bepaling in artikel 9c, eerste lid, UBLB 1965 leidt tot een willekeurige of onredelijke belastingheffing welke de wetgever in formele zin bij het verlenen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.

4.8. Voor zover eiser bedoelt een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel door te verwijzen naar de beantwoording van Kamervragen door de Staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling van de Belastingherziening 2001, kan de rechtbank eiser hierin niet volgen. De Staatssecretaris heeft destijds met betrekking tot de vraag of de driemaandstermijn niet in de weg staat aan moderne verschijnselen als loopbaanonderbreking en sabbatical leave geantwoord dat dat niet het geval was. Eiser stelt zich op het standpunt dat de periode van niet werken als gevolg van de privé-omstandigheden vergelijkbaar is met een loopbaanonderbreking of sabbatical leave en hij verbindt aan voornoemde uitlatingen van de Staatssecretaris de consequentie dat hij op grond daarvan niet kan worden gehouden aan de driemaandstermijn. De rechtbank is echter van oordeel dat - voor zover er al sprake zou zijn van vergelijkbare situaties en voor zover de Staatssecretaris al geacht moet worden te hebben bedoeld het uitdrukkelijke standpunt in te nemen dat een persoon in zo’n situatie de driemaandstermijn niet kan worden tegengeworpen – eiser aan de hiervoor aangehaalde uitlating van de Staatssecretaris niet het door hem bedoelde vertrouwen kan ontlenen. De Staatssecretaris heeft zijn uitlatingen immers gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever. Aan dergelijke uitlatingen kan, volgens vaste jurisprudentie, geen in rechte te rechtvaardigen vertrouwen worden ontleend.

4.9. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. L.F. Roseval, voorzitter, mr. J.L. Bruinsma en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van J.J.M. Claessen, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.