Rechtbank Haarlem, 14-04-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:769 BJ4514, 07/3029
Rechtbank Haarlem, 14-04-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:769 BJ4514, 07/3029
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 14 april 2008
- Datum publicatie
- 4 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BJ4514
- Zaaknummer
- 07/3029
Inhoudsindicatie
Schenkingsrecht. Bij de verdeling van de erfenis van de vader heeft de broer van eiser de woning gekregen. Een aantal jaren later schenkt de broer een bedrag aan eiser in verband met een onjuiste verdeling van de nalatenschap. Er is geen sprake een voldoening van een natuurlijke verbintenis. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verdeling op dat moment onjuist was.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/3029
Uitspraakdatum: 14 april 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 24 november 2006 heeft verweerder aan eiser een aanslag schenkingsrecht opgelegd ten bedrage van € 13.564.
1.2. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 maart 2007 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Eiser heeft daartegen bij brief van 24 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 26 april 2007, beroep ingesteld.
1.4. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2008 te Haarlem. Eiser is, hoewel daartoe op de juiste wijze uitgenodigd, zonder bericht hiervan aan de rechtbank, niet verschenen. Namens verweerder is verschenen A.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Op 3 mei 1987 is de vader van eiser, B, overleden. Als erfgenamen zijn in het testament van B aangewezen zijn echtgenote en zijn twee kinderen. Eiser en zijn broer, C, erven ieder eenderde deel van de nalatenschap. De echtgenote verkreeg daarbij het vruchtgebruik van de erfdelen van de kinderen.
2.2. Op 21 december 1990 is bij notariële akte de nalatenschap verdeeld. De erfdelen zijn daarbij voor iedere erfgenaam bepaald op ƒ 43.997,07. De broer van eiser verkreeg de ouderlijke woning voor de getaxeerde waarde van ƒ 120.000 onder voorbehoud van het zakelijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van zijn moeder. Daarnaast nam de broer van eiser de verplichting op zich om alle schulden van de huwelijksgoederengemeenschap ten bedrage van ƒ 33.095 en de netto-begrafeniskosten ten bedrage van ƒ 2.825,95 voor zijn rekening te nemen. De hierdoor ontstane overbedeling van de broer van eiser is gecompenseerd door een schuld aan zijn moeder. Eiser verkreeg zijn erfdeel met een waarde van ƒ 43.997,07 door een vordering wegens overbedeling op zijn moeder.
2.3. In januari 2003 is de moeder van eiser uitgeschreven uit de woning. Vervolgens is de woning in 2004 verkocht voor € 398.000.
2.4. Op 15 januari 2004 betaalt de broer van eiser een bedrag van € 47.241 aan eiser.
Op 8 mei 2006 is hiervan aangifte gedaan, waarbij een beroep is gedaan op de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, Successiewet 1956 (hierna: SW).
2.5. Verweerder heeft op 24 november 2006 de aanslag schenkingsrecht opgelegd, zonder rekening te houden met de vrijstelling.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de betaling van € 47.241 door de broer van eiser aan eiser een natuurlijke verbintenis is waarop de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, SW van toepassing is.
3.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat er sprake was van een onjuiste verdeling van de nalatenschap en dat deze onjuiste verdeling door de schenking is opgeheven. De schenking heeft gestrekt ter voldoening aan een dringende verplichting van moraal en fatsoen. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de belastingaanslag tot nihil.
3.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een natuurlijke verbintenis. Een natuurlijke verbintenis kan slechts worden aangenomen wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon niet rechtens afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, welke stukken als hierbij ingevoegd dienen te worden aangemerkt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 1, derde lid, SW verstaat onder een schenking mede elke voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.2. Ingevolge artikel 6:3, eerste lid, BW is een natuurlijke verbintenis een rechtens niet-afdwingbare verbintenis. Het tweede lid bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer (..) iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
4.3. In artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, SW is bepaald dat van het recht van schenking is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW.
4.4. In het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1938, NJ 1938, 323 werd bepaald dat alleen morele verplichtingen van moraal en fatsoen tot natuurlijke verbintenissen kunnen leiden. De Hoge Raad heeft in de arresten van 20 december 1989, nr. 26 062, gepubliceerd in BNB 1990/69 en van 26 juni 1991, nr. 27 395, gepubliceerd in BNB 1991/247, bepaald dat aan de hand van omstandigheden van het geval en de verhouding van de daarbij betrokken personen moet worden uitgemaakt of een verplichting uit de moraal of het fatsoen zo dringend is dat degene ten opzichte van wie de verplichting bestaat, de nakoming ervan mag beschouwen als een hem toekomende prestatie. Of een zodanige verplichting bestaat, moet worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen waarin ligt besloten dat bij het beantwoorden van deze vraag een objectieve maatstaf moet worden aangelegd die uitsluit dat het subjectieve inzicht van degene die zich gehouden acht, beslissend is.
4.5. Blijkens de verklaring van de broer van eiser voelde hij een dringende morele verplichting jegens eiser om de benadeling, die bij de verdeling van de nalatenschap was ontstaan, op te heffen. De rechtbank heeft geen redenen te twijfelen aan de oprechtheid van deze gevoelens. De vraag of de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis dient echter niet te worden getoetst aan de subjectieve opvattingen van de daarbij betrokken personen omtrent de mate van dringendheid van de verplichting, maar aan hetgeen naar maatschappelijke opvattingen het geval is.
4.6. In het onderhavige geval geldt dat erflater in zijn testament heeft bepaald dat aan ieder van de erfgenamen eenderde van zijn nalatenschap toekomt. In de akte van scheiding en deling is expliciet bepaald op welke manier de verdeling van de nalatenschap wordt vormgegeven. Verder is in deze akte vermeld dat de betrokken partijen zijn overeengekomen elkaar nooit tot nadere scheiding en deling te zullen aanspreken.
4.7. Eiser stelt dat de verdeling niet juist is, omdat zijn broer op het moment van overlijden een woning kreeg met een waarde in het vrije verkeer van ƒ 224.100 voor een ‘verrekenwaarde’ van ƒ 120.000 en een renteloze schuld aan zijn moeder. Eiser kreeg een renteloze vordering op zijn moeder waardoor hij ten opzichte van zijn broer is benadeeld voor een bedrag van tenminste ƒ 104.100. Volgens eiser zijn er bij de opstelling van de akte van scheiding en deling door de notaris en de moeder, als gemachtigde van eiser en zijn broer, fouten zijn gemaakt waardoor eiser is benadeeld.
4.8. De rechtbank is van oordeel dat eiser er ten onrechte aan voorbij gaat dat ten tijde van de verdeling van de nalatenschap partijen van mening waren dat een juiste verdeling tot stand is gekomen. Voorts is, zo blijkt uit de akte van verdeling, een waarde van ƒ 120.000 aan de woning toegekend onder voorbehoud van het zakelijk recht van vruchtgebruik en bewoning ten behoeve van de moeder van eiser. Het enkele feit dat de woning aan de broer is toebedeeld, is geen reden om aan te nemen dat sprake is van een onjuiste verdeling. Voor het overige is niet gesteld of gebleken waarom de verdeling niet juist zou zijn geweest. Het enkele feit dat de woning na het tijdstip van de verdeling in waarde is gestegen, maakt dit niet anders. Ook het feit dat eiser, nadat zijn moeder de woning had verlaten, waardoor deze, althans zo neemt de rechtbank aan, in onbewoonde staat kon worden verkocht, maakt niet dat de verdeling destijds onjuist is geweest.
4.9. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake kan zijn van een dringende verplichting uit de moraal of het fatsoen waardoor eiser de betaling van het bedrag van € 47.241 als een hem toekomende prestatie kon beschouwen. De maatschappelijke opvattingen brengen immers met zich dat, uitgaande van objectieve maatstaven, in het onderhavige geval niet kan worden geoordeeld dat eisers broer zich gedrongen voelde om de betaling te doen. Aan het door eisers broer gevoelde subjectieve gevoelen ligt immers een onjuiste veronderstelling ten grondslag, namelijk dat sprake zou zijn van een benadeling van eiser als gevolg van de verdeling. De betaling aan eiser kan daarom niet worden aangemerkt als een natuurlijke verbintenis waarop de vrijstelling van artikel 33, eerste lid, onderdeel 12, SW van toepassing is.
4.10. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.P.M. van Rijn, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. Kuik, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.