Home

Rechtbank Haarlem, 07-02-2008, BJ5440, 07-3886

Rechtbank Haarlem, 07-02-2008, BJ5440, 07-3886

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
7 februari 2008
Datum publicatie
19 augustus 2009
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BJ5440
Zaaknummer
07-3886

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Vertrouwensbeginsel. Niet aannemelijk is dat een concrete toezegging is gedaan dat eiser recht zou hebben op de (aanvullende) kinderkorting en de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting.Op verweerder rust niet de plicht om eiser te wijzen op gewijzigde wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 07/3886

Uitspraakdatum: 7 februari 2008

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

X, wonende te Z, eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 11 mei 2007 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.396.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2008.

Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen A.

Gronden

1. Eiser heeft voor het jaar 2004 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.321. Daarbij heeft hij de door hem ontvangen NWW-uitkering van € 11.321 aangegeven als loon uit tegenwoordige arbeid en verzocht om verlening van de arbeidskorting, de combinatiekorting, de aanvullende combinatiekorting, de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.

2. Verweerder is bij de aanslagregeling afgeweken van de aangifte en heeft de NWW-uitkering van € 11.321 aangemerkt als loon uit vroegere arbeid, een NWW-uitkering van

€ 11.075 bij het inkomen geteld en de door eiser gevraagde kortingen niet verleend.

Tegen de niet verlening van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting richt zich het beroep.

3. Niet in geschil is dat eiser op grond van de toepasselijke bepalingen van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB 2001) niet voor verlening van de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting, de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting in aanmerking komt, omdat de kinderen van eiser niet op zijn woonadres staan ingeschreven.

4.1. Eiser stelt echter dat verweerder het vertrouwen heeft gewekt dat hij recht zou hebben op de voormelde kortingen. Daartoe voert eiser aan dat hij – na overleg daarover met verweerder – in 1998, 1999 en 2000 is ingedeeld in tariefgroep 5 en dat over de jaren 2001, 2002 en 2003 de kortingen zijn verleend, terwijl verweerder na controle van de gegevens had kunnen weten dat eiser niet aan de gestelde voorwaarden voldeed. Daarnaast heeft een medewerkster van de Belastingdienst te Q in een telefoongesprek de indruk gewekt dat het overleggen van een bewijs van het gezamenlijk ouderlijk gezag zou volstaan voor het toepassen van de kortingen. Dit vindt, aldus eiser, bevestiging in de brief van 2 februari 2007 van diezelfde medewerkster, waaruit valt af te leiden dat zij als criterium de feitelijke woonplaats van de kinderen hanteert.

4.2. De indeling in tariefgroep 5 heeft plaatsgevonden na overleg met verweerder in 2001. Niet in geschil is dat het door verweerder in 2001 ingenomen standpunt ziet op het belastingjaar 1998 (en is gevolgd in 1999 en 2000). In de toen ter zake geldende regelgeving (artikel 55, vijfde en zesde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 1964) werd – in tegenstelling tot de thans, vanaf 1 januari 2001 geldende regelgeving (artikel 8.12 en volgende van de Wet IB 2001) - niet de voorwaarde gesteld dat de kinderen op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staan ingeschreven. Onder deze omstandigheden mocht eiser er naar het oordeel van de rechtbank niet op vertrouwen dat het onder de oude regelgeving ingenomen standpunt dat hij ingedeeld diende te worden in tariefgroep 5 ook na de inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving zou worden ingenomen in die zin dat op hem zonder toetsing aan de nieuwe vereisten een recht zou ontstaan op voormelde kortingen.

4.3. Dat verweerder de kortingen over de jaren 2001 tot en met 2003 wel heeft verleend

leidt evenmin tot een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel. Immers, verweerder heeft onweersproken gesteld dat de aangiften over die jaren zonder nadere beoordeling zijn gevolgd, zodat er geen sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling van verweerder over het recht op de gevraagde kortingen. Eisers stelling dat verweerder – na controle van de gegevens – had kunnen weten dat hij niet voldeed aan de voorwaarden om voor de kortingen in aanmerking te komen, leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerder mag uitgaan van de juistheid van de door eiser gedane aangifte en de gedragingen van verweerder, het volgen van de aangifte op het punt van de kortingen, niet als een bewuste standpuntbepaling kan worden opgevat.

4.4. Eisers stelling dat een medewerkster van de Belastingdienst te Q een uitlating heeft gedaan welke hij als een toezegging heeft opgevat, dient eveneens te falen. De last om te bewijzen dat de toezegging is gedaan rust op eiser. Gelet op de gemotiveerde betwisting van verweerder dat de gestelde uitlating is gedaan en gelet op de tot de gedingstukken behorende brief van de betreffende medewerkster van 9 maart 2007 aan de Belastingdienst te P, waarin zij onder andere vermeldt ´Bel.pl. claimt alle heffingskortingen: bestaat o.i. geen recht op. Zie ook voorgaande jaren!!!!’ heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat een concrete toezegging is gedaan. De brief van 2 februari 2007 leidt niet tot een ander oordeel. Daarin is immers, voorafgaand aan de door eiser bedoelde alinea, waarin is vermeldt: ‘Uit mijn informatie (Gemeentelijke Basisadministratie) blijkt dat de kinderen gedurende het hele jaar 2004 bij hun moeder woonden, de volgende zinsnede opgenomen: ‘U heeft alleen recht op deze kortingen als er gedurende minimaal 6 maanden een kind bij u in huis dat op 1 januari 2004 jonger was dan 12 jaar, en dat kind was tijdens die periode ingeschreven op uw woonadres’. Eisers stelling dat de behandelend ambtenaar als criterium de feitelijke woonplaats van de kinderen hanteerde berust derhalve op een onjuiste lezing van deze brief, nu hij daarbij niet de context waarin de door hem aangehaalde tekst is geplaatst in aanmerking heeft genomen. Bovendien heeft verweerder in de op deze brief volgende correspondentie en in de uitspraak op bezwaar eveneens steeds aangegeven dat eiser niet aan de voorwaarden voldoet, nu de kinderen niet op zijn woonadres waren ingeschreven.

5. Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door hem niet te wijzen op de consequenties die de nieuwe wetgeving voor hem heeft. De rechtbank kan eiser hierin niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet gehouden eiser op de hoogte te stellen van nieuwe wetgeving. Eiser heeft voorts ter zitting verklaard dat hij wist dat de belastingwetgeving per 1 januari 2001 wijzigde en had zich dan ook op de hoogte kunnen stellen van de gevolgen daarvan voor hem, bijvoorbeeld door middel van de in de elektronische aangifte (via de helpfunctie) geboden mogelijkheid een toelichting te vragen op de in te vullen velden.

6. Voor zover eiser stelt dat het aan onzorgvuldig handelen van verweerder te wijten is dat hij de kortingen over de voorgaande jaren, zoals nu blijkt, ten onrechte heeft ontvangen, met als gevolg dat deze nu worden teruggevorderd overweegt de rechtbank dat de vraag over de juistheid van die terugvordering buiten het onderhavige geding valt.

7. Eiser heeft gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet in bezwaar heeft gehoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is in belastingzaken verweerder slechts gehouden tot het horen van eiser in de bezwaarfase indien de belastingplichtige heeft verzocht te worden gehoord. Niet gebleken is dat eiser een dergelijk verzoek heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van schending van de hoorplicht. Bovendien heeft verweerder in zijn brief van 13 april 2007 eiser in de gelegenheid gesteld om het bezwaar mondeling toe te lichten. Hiervan heeft eiser geen gebruik gemaakt.

8. Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.E. Keulemans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van het proces-verbaal in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.