Home

Rechtbank Haarlem, 18-01-2008, BK0702, 08/2522

Rechtbank Haarlem, 18-01-2008, BK0702, 08/2522

Gegevens

Instantie
Rechtbank Haarlem
Datum uitspraak
18 januari 2008
Datum publicatie
28 oktober 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBHAA:2008:BK0702
Zaaknummer
08/2522

Inhoudsindicatie

De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van ter zitting gehoorde getuigen, eiseres erin is geslaagd aannemelijk te maken dat een medewerker van de Belastingdienst de toezegging heeft gedaan dat te laat ingediende bezwaarschriften ontvankelijk zouden worden verklaard, hoezeer deze toezegging ook niet in overeenstemming was met hetgeen binnen de belastingdienst gebruikelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/2522

Uitspraak in het geding tussen

X, zetelende te Z, eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/te Y, verweerder.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2008 het bezwaar van eiseres tegen de weigering van verweerder om de over de jaren 2002 tot en met 2006 door eiseres op aangiften afgedragen omzetbelasting van in totaal € [bedrag] te restitueren niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Eiseres heeft daartegen bij brief van 28 februari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 29 februari 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 8 april 2008 heeft eiseres de gronden van het beroep aangevuld.

1.3. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.4. Bij brief van 23 juni 2008, ontvangen bij de rechtbank op 24 juni 2008, heeft de gemachtigde van eiseres de rechtbank medegedeeld dat hij [getuige A] als getuige heeft opgeroepen voor de zitting.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2008.

Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde [naam]. Namens verweerder is verschenen [naam]. Tijdens de zitting heeft de rechtbank voornoemde [getuige A] als getuige gehoord, alsmede de door verweerder meegebrachte getuige [getuige B]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt, waaraan als bijlage de schriftelijke verklaringen van beide getuigen zijn gehecht.

2. Tussen partijen vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Eiseres exploiteert kinderdagverblijven en een gastouderbureau. Daarnaast verzorgt zij naschoolse opvang. Een gedeelte van de omzet van eiseres bestaat uit ontvangsten die betrekking hebben op de bemiddeling bij gastouderschap. Over deze ontvangsten heeft eiseres tot en met december 2007 omzetbelasting berekend en op aangiften afgedragen.

2.2. Eiseres heeft bij brief van 25 oktober 2001 een brief naar verweerder gezonden met het verzoek om over de jaren 1997 tot en met 2000 de op aangiften afgedragen omzetbelasting wegens de bemiddeling bij gastouderopvang te restitueren. Eiseres heeft in haar verzoek gewezen op de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 2001, nr. 99/01897. De Hoge Raad heeft bij uitspraak van 2 november 2007, nr. 37.137, in cassatie bepaald dat de bemiddeling van gastouderopvang onder bepaalde voorwaarden voor de omzetbelasting is vrijgesteld.

2.3. Eiseres heeft naar aanleiding van voormeld arrest bij brief van 18 december 2007 aan verweerder verzocht om ambtshalve vermindering van de omzetbelasting over de jaren 2001 tot en met 2006. Verweerder heeft dit verzoek als een bezwaar tegen de over de jaren 2001 tot en met 2006 op aangiften afgedragen omzetbelasting beschouwd en als zodanig behandeld. Verweerder heeft bij de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2006 het bezwaar over de jaren 2002 tot en met 2006 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast is het jaar 2001 niet in behandeling genomen omdat het bezwaar tegen de afdracht van omzetbelasting op aangiften over dat jaar buiten de vijf jaarstermijn is ingediend.

3. Geschil

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder het bezwaarschrift van eiseres over teruggaaf van de afgedragen omzetbelasting over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een te laat ingediend bezwaarschrift omdat verweerder bij monde van [getuige B] op 19 november 2001 telefonisch een mondelinge toezegging aan [getuige A] heeft gedaan dat hij het verzoek van 25 oktober 2001 zal aanhouden in afwachting van een voor eiseres gunstige beslissing van de Hoge Raad. De heer {getuige A] heeft volgens eiseres in zijn toezegging medegedeeld dat voor nieuwe tijdvakken het indienen van bezwaarschriften tegen eigen aangiften c.q. verzoeken om restitutie van omzetbelasting vanaf die datum achterwege kon blijven. Daarnaast heeft de heer [getuige A] toegezegd dat bij een gunstige beslissing van de Hoge Raad zou worden overgegaan tot ambtshalve restitutie van de omzetbelasting over die tijdvakken. Voorts is eiseres van mening dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Door de toezegging van de heer [getuige B] is het vertrouwen gewekt dat eiseres het indienen van bezwaarschriften tegen iedere aangifte omzetbelasting afzonderlijk, vanaf 19 november 2001 achterwege kon laten en dat dit ter behoud van rechten niet langer noodzakelijk was. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006.

3.3. Verweerder bestrijdt dat de heer [getuige B] op 19 november 2001 de door eiseres gestelde toezegging zou hebben gedaan. Voorts weerspreekt verweerder dat geen uitspraak is gedaan op het door eiseres op 25 oktober 2001 ingediende bezwaarschrift tegen de afgedragen omzetbelasting over de jaren 1997 tot en met 2000. Verweerder wijst erop dat eiseres dat zelf aanvankelijk in de procedure ook heeft gesteld. Het is mogelijk dat de heer [getuige B] tijdens het telefoongesprek heeft voorgesteld aan eiseres om een bezwaarschrift tegen de afdracht op aangifte over het vierde kwartaal 2001 in te dienen en dat dit ook zou gelden voor de tijdvakken volgend op het vierde kwartaal 2001, maar dit is niet gebeurd.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Eiseres heeft gesteld dat er naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 april 2001 op 19 december 2001 telefonisch contact is geweest met de heer [getuige B] van de belastingdienst en dat toen voor wat betreft de jaren na 2001 is afgesproken dat weliswaar aangifte en afdracht omzetbelasting ter zake van bemiddeling zou worden gedaan, maar dat alsnog zou worden gehandeld conform de uitspraak van de Hoge Raad dat zou worden gewezen op het tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem ingestelde cassatieberoep. Toen de Hoge Raad in zijn arrest van 2 november 2007, in lijn met het voornoemde arrest van het Gerechtshof Arnhem, had bepaald dat omzetbelasting als in dit geding aan de orde, in beginsel niet behoefde te worden betaald, heeft eiseres bij brief van 18 december 2007 verzocht om ambtshalve vermindering van de omzetbelasting ter zake van de bemiddeling over de jaren 2002 tot en met 2006.

4.2 Verweerder ontkent dat de door eiseres gestelde afspraak is gemaakt. Hij heeft het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk geacht voor zover het moet worden opgevat als te laat ingediend bezwaarschrift tegen de opgelegde omzetbelasting over de jaren 2002 tot en met 2006. Voor het overige heeft verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. Als verzoek om ambtshalve vermindering heeft verweerder bovenvermeld verzoek afgewezen omdat voor de dagtekening van nieuwe jurisprudentie niet pleegt te worden teruggekomen op onherroepelijk vaststaande aanslagen, onder de mededeling dat aan ambtshalve besluit als het onderhavige niet aan bezwaar c.q. beroep onderhevig is.

4.3. Ter terechtzitting zijn op verzoek van verweerder zijn medewerker van de inspectie [getuige B} en op verzoek van eiseres de toenmalige medewerker van het kantoor [naam] - toen en ook thans behandelend kantoor voor eiseres – ,[getuige A], ter terechtzitting, na te zijn beëdigd, als getuige gehoord.

4.4. De door de getuige [getuige A] afgelegde verklaring houdt in dat de heer [getuige B] telefonisch heeft toegezegd dat met betrekking tot de aanslagen omzetbelasting van na de dagtekening van het bedoelde arrest van het Gerechtshof Arnhem, alsnog zou worden gehandeld conform hetgeen in rechte zou komen vast te staan door het arrest van de Hoge Raad op het tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem ingediende cassatieberoep en dat kon worden afgezien tegen het steeds weer tegen elke komende aanslag maken van bezwaar.

4.5. De heer [getuige B] heeft ter terechtzitting verklaard dat hij:

- geen herinneringen meer heeft aan het contact met de heer [getuige A] op 19 december 2001;

- het niet onwaarschijnlijk acht dat een telefonisch contact alstoen heeft plaatsgevonden;

- onwaarschijnlijk acht dat hij een toezegging heeft gedaan als door eiseres is gesteld en dat hij hoogstens gezegd kon

hebben dat dan alsnog bezwaarschriften tegen de komende aanslagen dienden te worden ingediend.

4.6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet voor de hand ligt dat een medewerker als de heer [getuige B] toezeggingen als door de heer [getuige A] vermeld, zou hebben gedaan en dat merkwaardig is dat de heer [getuige A] in geval van zo’n toezegging een en ander niet schriftelijk heeft bevestigd.

Voorgaande overweging doet er echter niet aan af dat de heer [getuige B] geen herinnering meer heeft aan het bedoelde telefoongesprek en de door de heer [getuige A] gestelde inhoud alleen voor onwaarschijnlijk houdt, terwijl de heer [getuige A] stellig en zonder voorbehoud heeft verklaard omtrent de inhoud van het telefoongesprek. Daarbij komt dat namens eiseres is overgelegd een afdruk van een retour bericht op een door de heer [getuige A] op 19 december 2001 gezonden e-mail, waaruit blijkt dat [getuige A] aan een andere adviseur van eiseres mededeling doet van de gestelde afspraak met de heer [getuige B] en vraagt wie van hen beiden eiseres zal informeren omtrent een en ander.

Deze gegevens bezien in onderling verband leiden tot de conclusie dat - hoezeer ook niet in overeenstemming met hetgeen binnen de belastingdienst gebruikelijk is - het standpunt van eiseres in rechte als juist moet worden aanvaard.

Op grond van het voorgaande had verweerder het verzoek van eiseres om restitutie van de betaalde omzetbelasting over de jaren 2002 tot en met 2006 niet niet-ontvankelijk kunnen verklaren als zijnde een te laat bezwaarschrift tegen de in die jaren opgelegde aanslagen en er evenmin van het mogen uitgaan dat die aanslagen onherroepelijk waren geworden.

Dat betekent dat het beroep van eiseres gericht tegen het niet-ontvankelijk verklaren van de schriftuur van eiseres als zijnde een te laat bezwaarschrift tegen de respectieve aanslagen omzetbelasting over de jaren 2002 tot en met 2006 gegrond moet worden verklaard en dat die beslissing daarom moet worden vernietigd.

Voor de goede orde merkt de rechtbank obiter dictum op dat de deze uitspraak uiteraard impliceert dat ook de aan de ambtshalve afwijzing ten grondslag gelegde motivering de grondslag is komen te ontvallen.

4.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd. De rechtbank zal het bezwaarschrift alsnog ontvankelijk verklaren en aan verweerder gelasten om over de periode 2002 tot en met 31 december 2006 voor een bedrag van € [bedrag] aan restitutie omzetbelasting te verlenen aan eiseres.

5. Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).

6. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verklaart eiseres alsnog ontvankelijk in haar bezwaarschrift;

- gelast dat verweerder aan eiseres over de periode 2002 tot en met 31 december 2006 voor het bedrag van € [bedrag]

omzetbelasting restitueert;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden

(Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 4 augustus 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong, griffier.

Afschrift verzonden aan partijen op:

De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.