Rechtbank Haarlem, 05-03-2008, BK1995, 07-5950
Rechtbank Haarlem, 05-03-2008, BK1995, 07-5950
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 5 maart 2008
- Datum publicatie
- 9 november 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BK1995
- Zaaknummer
- 07-5950
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Navordering. Eiser mocht niet te goeder trouw aannemen dat de werkgever (zijn vader) reeds loonheffing had ingehouden. Voorts kan eiser geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/5950
AWB 07/5951
Uitspraak
in de gedingen tussen
X te Z, eiser,
gemachtigde: mr. A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
Ontstaan en loop van de gedingen
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 4 oktober 2006 voor de jaren 2001 en 2002 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van respectievelijk € 10.135 en € 17.253.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen en daarbij herziene aangiften inkomstenbelasting voor de jaren 2001 en 2002 ingediend. Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 20 juli 2007 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brieven van 30 augustus 2007 beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008 te Haarlem.
Namens eiser is daar voornoemde gemachtigde verschenen alsmede de vader van eiser, B. Namens verweerder is verschenen C.
Feiten
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
2.1. Overeenkomstig de ingediende aangiften zijn aan eiser aanslagen inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2002 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2001 is vastgesteld op € 4.735. Het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2002 is vastgesteld op € 17.121. Daarbij is rekening is gehouden met een ingehouden loonbelasting / premie volksverzekeringen (loonheffing)
van € 5.000.
2.2. Na boekenonderzoek, zoals verweerder ter zitting heeft verklaard, is aan eiser bij brieven van 6 april 2006 medegedeeld over te zullen gaan tot het opleggen van navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 en 2002.
2.3. Met dagtekening 4 oktober 2006 heeft verweerder de onderhavige navorderings- aanslagen aan eiser opgelegd. Daarbij heeft verweerder het inkomen uit werk en woning voor het jaar 2001 op € 10.135 gesteld. Dit resulteert in een door eiser te betalen bedrag van € 1.492 (inclusief € 220 heffingsrente). Voor het jaar 2002 is het inkomen uit werk en woning gehandhaafd op € 17.121 en is de loonheffing op € 4.401 vastgesteld. Dit resulteert in een door eiser te betalen bedrag van € 683 (inclusief € 84 heffingsrente).
Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is of verweerder de navorderingsaanslagen op terecht en tot het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
Beoordeling van het geschil
4.1. Voor de beoordeling van het geschil is artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de Awr) van belang. Artikel 16, eerste en tweede lid, van de Awr bepaalt - voor zover relevant - :
“1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a.
een voorlopige aanslag, een voorheffing, een voorlopige teruggaaf of een voorlopige verliesverrekening ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend (…)”
De navorderingsaanslag over het jaar 2001
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de aangifte voor het jaar 2001 onjuist was. Eiser heeft immers in zijn aangifte het inkomen dat hij heeft genoten van D (zijnde de winkel van eisers vader) niet aangegeven. Daardoor is de aanslag over 2001 tot een te laag bedrag vastgesteld. In zoverre heeft verweerder deze inkomensbestanddelen terecht in de onderhavige navorderingaanslag betrokken.
De hoogte van de navorderingsaanslag over het jaar 2001
4.3.1. Eiser heeft in zijn herziene aangiftebiljet 2001, naast een inkomen van E-groep, een inkomen van € 8.232 van D vermeld. Daarbij heeft eiser een ingehouden loonheffing van € 2.832 aangegeven. Verweerder heeft bij het vaststellen van het belastbare inkomen over 2001 het bedrag aan loonheffing niet in aanmerking genomen, omdat hij van mening is dat de inhouding niet heeft plaatsgevonden. Indien, zoals hier het geval is, er sprake is van een dienstbetrekking dan dient de werkgever loonheffing in te houden en af te dragen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat door eisers werkgever geen loonheffing is ingehouden en afgedragen. In zulk een geval heeft verweerder de keuze ofwel tot het opleggen van een naheffingsaanslag aan de werkgever, of om ook het loonbestanddeel bij de werknemer in de inkomstenbelasting te betrekken en inkomstenbelasting over dat bestanddeel te heffen. Dit vloeit voort uit de omstandigheid dat de loonbelasting een voorheffing is op de inkomstenbelasting. Die keuzemogelijkheid is er alleen dan niet als de werknemer te goeder trouw mocht aannemen dat de werkgever reeds loonheffing heeft ingehouden. Die situatie doet zich hier niet voor. Redengevend hiervoor is de door eisers vader ter zitting gegeven verklaring dat hij meende dat voor inwerkende kinderen geen loonbelasting behoefde te worden ingehouden. Gezien zijn brief van 6 september 2005 aan verweerder was ook eiser deze mening toegedaan. Nu eiser en zijn vader er van uitgingen dat geen loonbelasting behoefde te worden betaald, kan eiser zich er niet op beroepen dat hij te goeder trouw mocht aannemen dat de loonheffing was ingehouden.
Overigens merkt de rechtbank op dat als dat anders was geweest, geldt dat eiser ermee bekend moet zijn geweest dat zijn vader in 2000 failliet is verklaard. Onder deze omstandigheid had het op eisers weg gelegen duidelijk en ondubbelzinnig bij zijn vader te informeren of deze voldeed aan zijn verplichting tot inhouding.
Eiser heeft geen salarisspecificatie of jaaropgave ontvangen. Dat houdt in dat niet kan worden gezegd dat hij uit zo’n specificatie of opgave de conclusie heeft kunnen trekken dat voor hem loonbelasting was ingehouden (en afgedragen).
De stelling – zoals ter zitting door de vader van eiser ingebracht - dat eiser zich tegenover D kan beroepen op een in rechte te honoreren vertrouwen dat zou worden voldaan aan de inhoudingsplicht treft evenmin doel. Wat verder ook zij van deze stelling, mede gelet op het hiervoor overwogene, verweerder is niet gebonden aan toezeggingen dan wel informatie die niet van hem afkomstig is.
Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat sprake is van een situatie dat door verweerder bij eiser een in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt.
Op grond van het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te volgen in de hoogte van de navorderingsaanslag.
4.3.2. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat hem door verweerder is toegezegd dat voor inwerkende kinderen geen loonbelasting behoeft te worden ingehouden, constateert de rechtbank dat eiser deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting ervan door verweerder, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De navorderingsaanslag over het jaar 2002
4.4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van art. 16, tweede lid, van de Awr de loonheffing die tot een te hoog bedrag is verrekend, in casu een bedrag van € 599, terecht heeft nagevorderd. In afwijking van het eerste lid van artikel 16 AWR is daarvoor immers geen nieuw feit nodig, noch is van belang of eiser bij afwezigheid van een nieuw feit ten aanzien van dat feit te kwader trouw is.
Het ruime toepassingsbereik van artikel 16, tweede lid, van de AWR kan wel worden beperkt door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. In het onderhavige geschil zou daarvan sprake kunnen zijn indien verweerder bij het opleggen van de definitieve aanslag bij eiser vertrouwen heeft gewekt waarop eiser zich in redelijkheid kan beroepen. Een dergelijk opgewekt vertrouwen is gesteld noch gebleken. Eiser heeft tegen de navorderingaanslag voor het jaar 2002 geen zelfstandige grieven aangevoerd.
het horen
4.5. Eiser heeft geklaagd dat verweerder hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om gehoord te worden alvorens uitspraak te doen. Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het bestuursorgaan belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Voorts bepaalt artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb de belanghebbende wordt gehoord op zijn verzoek. Op 19 december 2006 heeft de vader van eiser de bezwaarschriften mondeling toegelicht. Gesteld noch gebleken is dat de vader daartoe niet gemachtigd was. Mede gelet op het gegeven dat de vader ook bij de behandeling van het onderhavige geding ter zitting van de rechtbank namens eiser aanwezig was, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is geweest van schending van de hoorplicht in bezwaar.
4.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht de in het geding zijnde navorderingsaanslagen heeft kunnen opleggen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 5 maart 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.