Rechtbank Haarlem, 07-01-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:234 BM0152, 06/9481
Rechtbank Haarlem, 07-01-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:234 BM0152, 06/9481
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 7 januari 2008
- Datum publicatie
- 14 april 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BM0152
- Zaaknummer
- 06/9481
Inhoudsindicatie
Loonbelasting. Eiseres heeft kleding aan haar personeelsleden verstrekt. De verstrekking van de kleding is geen vrije verstrekking.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/9481
Uitspraakdatum: 7 januari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V., gevestigd te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 11.286, alsmede bij afzonderlijke beschikkingen heffingsrente van € 1.449 en een boete van € 2.822.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 augustus 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd. Eiseres heeft daartegen bij brief van 11 september 2006, ontvangen bij de rechtbank op 13 september 2006, beroep ingesteld. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007 te Haarlem.
Eiseres is daar vertegenwoordigd door A. Namens verweerder zijn verschenen B en C.
Ter zitting heeft eiseres een pleitnota voorgedragen en deze overgelegd aan verweerder en aan de rechtbank.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiseres oefent een restaurantbedrijf uit in de vorm van een franchise-onderneming in de D keten. De onderneming is gevestigd aan het E-plein te Z. Eiseres heeft in de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004 kleding aan haar werknemers verstrekt.
2.2.Verweerder heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door eiseres ingediende aangiften loonbelasting en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004. Het boekenonderzoek heeft zich onder meer gericht op de
beoordeling of de door eiseres verstrekte kleding al dan niet als werkkleding kan worden geclassificeerd.
2.3. Uit het op 23 november 2005 gedateerde rapport van dit onderzoek blijkt dat eiseres in de desbetreffende periode kleding aan haar personeelsleden heeft verstrekt.
Aan het bedienend-, keuken- en schoonmaakpersoneel:
- poloshirts in de kleur blauw, die zijn voorzien van een beeldmerk van D (hierna: logo) van 2,2 x 2,8 cm;
- broeken en jeans in de kleuren marineblauw, zwart of grijs, die zijn voorzien van een logo van 3,1 x 2,8 cm;
- riemen die zijn voorzien van een logo van 3,1 x 2,8 cm;
- zonnekleppen of “caps”, die zijn voorzien van een logo van 4 x 3 cm.
Aan het managementpersoneel:
- overhemden of blouses in de kleur wit met lange of korte mouwen, die zijn voorzien van een logo van 1,6 x 1,9 cm;
- broeken in de kleuren blauw, zwart of grijs, die zijn voorzien van een logo van 1,5 x 1,8 cm;
- pull-overs in de kleur donkerblauw, die zijn voorzien van een logo van 2 x 2,8 cm;
- stropdassen;
- dasspelden, die zijn voorzien van een logo van 0,9 x 0,7 cm.
Aan de hostesses werden sjaals verstrekt in de kleuren donkerblauw of lichtblauw met een veelvoud aan kleine logo’s, die tezamen een oppervlakte van meer dan 70 cm² beslaan. De hostesses konden naar keuze een broek of een rok dragen, in de kleuren marineblauw, zwart of grijs, en voorzien van een logo van 2,8 x 2,2 cm.
2.4. De kleding wordt door de werknemers mee naar huis genomen om deze te wassen. De kleding blijft eigendom van eiseres en dient bij beëindiging van de dienstbetrekking te worden ingeleverd. Indien dit niet gebeurt, wordt een bedrag op het loon van de werknemer ingehouden.
2.5. Verweerder heeft naar aanleiding van de resultaten van het boekenonderzoek aan eiseres de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Hierbij is verweerde voor de bepaling van het loon uitgegaan van de inkoopwaarde van de kleding met een aftrek van 10% wegens het zakelijke karakter van sommige kledingstukken zoals zonnekleppen, schorten e.d.
2.6. Tevens is een vergrijpboete ingevolge artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) van 25% wegens grove schuld opgelegd. Bij brief van 6 juli 2005 is door verweerder een mededeling ingevolge artikel 67k van de AWR verzonden, waarin is aangekondigd dat een boete wegens grove schuld zal worden opgelegd ingevolge artikel 67f van de AWR .
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door eiseres verstrekte kleding als vrije verstrekking moet worden aangemerkt. Voorts is in geschil of er terecht een boete van 25% wegens grove schuld is opgelegd.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
De naheffingsaanslag
4.1. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) is loon al hetgeen dat uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet LB behoren de
zogenoemde vrije verstrekkingen niet tot het loon.
Op grond van artikel 17 van de Wet LB zijn vrije verstrekkingen verstrekkingen
- voor zover zij geacht kunnen worden te strekken tot voorkoming van kosten, lasten en afschrijvingen ter behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking, dan wel
- voor zover zij naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet LB is artikel 15a, eerste lid, onderdeel b, van de Wet LB daarbij van overeenkomstige toepassing. Laatstgenoemde bepaling houdt in dat, met inachtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels, de verstrekking van werkkleding belastingvrij kan geschieden.
Artikel 24 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 2001 (hierna: URLB 2001) bepaalt dat kleding slechts als werkkleding wordt aangemerkt indien zij:
a. uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen;
b. is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm² (hierna de 70 cm²-eis).
Bovengenoemde artikelen zijn opgenomen in de Wet LB met ingang van het jaar 2001.
Voor het jaar 2000 bevatten de Wet LB en de uitvoeringsregeling soortgelijke bepalingen.
4.3. Eiseres stelt dat de kleding uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen. De rechtbank kan eiseres niet volgen in deze stelling. De in de naheffing betrokken kledingstukken (broeken, rokken, poloshirts en overhemden) zijn kledingstukken die eveneens geschikt zijn om buiten werktijd te worden gedragen. Niet van belang is of de kleding in werkelijkheid uitsluitend tijdens werktijd wordt gedragen.
Eiseres doet in dit kader voorts een beroep op het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 augustus 2002 (CPP2002/1351M). In dit besluit wordt aangegeven dat de kleding die uitsluitend geschikt of nagenoeg uitsluitend geschikt is om tijdens de vervulling van de dienstbetrekking te worden gedragen, is onder te verdelen in de categorieën uniforme kleding en overige werkkleding. Van uniforme kleding is volgens dit besluit sprake als werknemers gelijke kleding dragen die ook buiten de werkomgeving door derden wordt geassocieerd met een bedrijf of instelling, of met een beroep. Eiseres betoogt dat de kleding uniforme kleding is nu het logo van D duidelijk op de kleding staat en dit één van de bekendste merken ter wereld is. De rechtbank oordeelt als volgt. Voor de beoordeling of sprake is van uniforme kleding moet worden gekeken naar de gezamenlijke door de werknemer gedragen kledingstukken. De kleding van het bedienend, keuken- en schoonmaakpersoneel, zoals omschreven in 2.3., onderscheidt zich uitsluitend van voor een ieder verkrijgbare vrijetijdskleding door het erop aangebrachte logo. Hieruit volgt dat alleen door de aanwezigheid van het logo, enige associatie met het bedrijf wordt opgeroepen, hetgeen onvoldoende is om de werkkleding als uniforme kleding aan te merken. Gezien de overgelegde foto’s en de omschrijving van de kleding, zijn de afmetingen van de logo’s gering en, met uitzondering van die van de cap, ook niet bijzonder opvallend. Het feit dat het een logo betreft van een bekend merk geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Ook voor de kleding van het management, zoals omschreven onder 2.3., geldt dat alleen de aanwezigheid van het logo op de kleding enige associatie oproept met het bedrijf, zodat ook deze niet als uniforme kleding zijn aan te merken.
4.4. De rechtbank volgt de stelling van verweerder dat ook op grond van artikel 24, onder b van de URLB de verstrekking van de kleding geen vrije verstrekking is. Hierbij overweegt de rechtbank dat door verweerder is aangegeven dat de aan de hostesses verstrekte sjaals zijn bedekt met een veelvoud aan kleine logo’s die tezamen een oppervlakte beslaan die groter is dan 70 cm². Ingevolge artikel 24 van de URLB dienen deze sjaals derhalve te worden aangemerkt als werkkleding. Verweerder heeft 10% van de totale inkoopprijs van de kleding als zakelijk aangemerkt, met als gevolg dat hierover niet is nageheven. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat onder deze 10% onder meer vallen de verstrekte caps, schorten en dergelijke. Nu eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de door verweerder gemaakte berekening van de nageheven LB/PVV, in het geval de rechtbank verweerder volgt in zijn stelling dat geen sprake is van werkkleding, correct is, gaat de rechtbank er vanuit dat de sjaals die zijn verstrekt aan de hostesses ook onder deze 10% zullen vallen. Hierbij is mede van belang dat de groep hostesses slechts een klein deel van het totale personeelsbestand zal uitmaken. Voor de overige kledingstukken is niet in geschil dat de oppervlakte van de logo’s minder dan 70 cm² per kledingstuk bedraagt.
4.5. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet LB wordt niet in geld genoten loon in aanmerking genomen naar de waarde die daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing. Eiseres stelt dat de broeken die zij heeft verstrekt aan haar werknemers niet beschikken over broekzakken en derhalve voor de overgrote meerderheid van de werknemers nutteloos en daarmee ook waardeloos zijn. Het verstrekken van een dergelijke broek leidt volgens eiseres tot geen enkele besparing bij de werknemers. Nu de waarde van de broeken ten opzichte van de totale waarde van de verstrekte kleding 50% bedraagt, dient de naheffingsaanslag derhalve met 50% te worden verlaagd ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Wet LB.
De rechtbank oordeelt als volgt. Zoals hierboven is overwogen kan de door eiseres verstrekte kleding (vrijwel geheel) niet worden aangemerkt als werkkleding. De omstandigheid dat in de broeken van het bediendend, keuken- en schoonmaakpersoneel geen zakken zijn aangebracht maakt dit niet anders. De rechtbank acht aannemelijk dat ook voor deze broeken de waarde in het economisch verkeer niet lager is dan de inkoopwaarde.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene concludeert de rechtbank dat de naheffingsaanslag terecht en niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
De boete
4.7. Ingevolge artikel 19, eerste lid van de AWR is, in de gevallen waarin de belastingwet afdracht van in een tijdvak ingehouden belasting op aangifte voorschrijft, de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige gehouden de belasting binnen één maand na het einde van dat tijdvak overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen.
4.8. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de AWR vormt het niet betalen van de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige een boete kan opleggen van ten hoogste 100% van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete. Hiervoor is echter wel vereist dat het niet afdragen van de belasting aan de opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten. Ingevolge paragraaf 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 legt de inspecteur in het geval van grove schuld een vergrijpboete op van 25%.
4.9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder bij het vaststellen van het boetebedrag rekening had moeten houden met het feit dat eiseres door het niet inhouden van de loonheffing op het loon van de werknemers zichzelf op geen enkele wijze heeft bevoordeeld. Voorts wijst ze erop dat haar standpunt dat de verstrekte kleding werkkleding is pleitbaar is nu de regeling niet duidelijk is. Ten slotte wijst ze erop dat ze van deze kleding gebruikt maakt op voorschrift van de D organisatie, en dat er daarom, ondanks het feit dat er in deze wel sprake is van enige eigen verantwoordelijkheid, geen sprake is van grove schuld, zodat de boete dient te worden gematigd.
De rechtbank zal de grief dat sprake is van een pleitbaar standpunt als eerste behandelen.
In het onder 4.3. genoemde Besluit van de staatssecretaris, waar door eiseres naar wordt verwezen, is vermeld dat het voor een bevestigend antwoord op de vraag of de door eiseres verstrekte kleding als uniforme kleding kan worden aangemerkt van belang kan zijn dat de kleding is voorzien van één of meer karakteristieke elementen of beeldkenmerken. In het besluit staat echter ook dat kleding die zich wat stof en kleurstelling betreft niet of nauwelijks onderscheidt van in gewone winkels verkrijgbare kleding niet gauw als werkkleding zal worden aangemerkt. Uit dit besluit blijkt dat de beoordeling of sprake is van uniforme kleding erg feitelijk van aard is. Nu eiseres er vanuit is gegaan dat er sprake was van een vrije verstrekking zonder zich verder te verdiepen in wat hierover onder andere in de vakliteratuur en de jurisprudentie is gezegd, terwijl ze ter zitting zelf heeft aangegeven dat de regeling niet erg duidelijk is, is haar stelling dat hier sprake is van een pleitbaar standpunt niet houdbaar. Het had, gezien de onzekerheid omtrent de kwalificatie van de kleding als werkkleding, op de weg van eiseres gelegen hierover vóór de verstrekking met verweerder in contact te treden. Eiseres heeft derhalve dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan haar grove schuld is te wijten dat over de onderhavige tijdvakken te weinig loonbelasting is afgedragen.
De omstandigheid dat eiseres niet vrij kon bepalen welk type kleding ze aan haar werknemers verstrekte is niet relevant, omdat zij wel degelijk vrij was in de beslissing de kleding al dan niet als vrije verstrekking in aanmerking te nemen.
Nu vaststaat dat het niet betalen van de af te dragen loonheffing over de onderhavige tijdvakken te wijten is aan de grove schuld van eiseres acht de rechtbank de boete van 25% in beginsel passend en geboden. De rechtbank ziet geen reden tot matiging van de boete omdat eiseres zichzelf door het niet inhouden van de loonheffing niet zou hebben bevoordeeld.
4.10. Tenslotte moet de rechtbank de vraag beantwoorden of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM is overschreden. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat is aangekondigd dat een boete zal worden opgelegd uitspraak doet.
Nu de aankondiging van de boete op 6 juli 2005 is gedaan zal de rechtbank meer dan twee jaar na deze datum uitspraak doen. De rechtbank ziet hierin aanleiding de boete te verminderen met 10%.
4.11. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. De rechtbank stelt de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 322 x 1 (gewicht van de zaak) x 2 (proceshandelingen) = € 644.
6. Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-handhaaft de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
-vermindert de boete tot een bedrag van € 2.539;
-gelast dat de Staat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad. € 281 vergoedt;
-veroordeelt verweerder in de kosten van het geding aan de zijde van eiseres, vastgesteld op € 644 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 7 januari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Carter, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.