Rechtbank Haarlem, 14-02-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:294 BN4819, awb 07/2687
Rechtbank Haarlem, 14-02-2008, ECLI:NL:RBHAA:2008:294 BN4819, awb 07/2687
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 14 februari 2008
- Datum publicatie
- 25 augustus 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2008:BN4819
- Zaaknummer
- awb 07/2687
Inhoudsindicatie
Voor de Ontvanger had het duidelijk moeten zijn waarop betaling betrekking had; verzuimboete onterecht.
Uitspraak
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/2687
Uitspraakdatum: 14 februari 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V., gevestigd te Y, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 24 februari 2006 over het tijdvak 4e kwartaal 2005 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PVV) opgelegd van € 1774, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 88.
1.2 Eiseres heeft bij brief van 3 maart 2006 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag.
1.3 Eiseres heeft bij brief van 10 april 2007, ontvangen bij de rechtbank op 12 april 2007, beroep ingesteld.
1.4 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 10 juli 2007 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd en een afschrift daarvan aan de rechtbank gezonden.
1.5 Eiseres heeft op 13 augustus 2007 de nadere gronden van het beroep ingediend.
1.7 Verweerder heeft op 3 oktober 2007 overige op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2008 te Haarlem. Namens eiseres is verschenen [naam gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [naam gemachtigde].
2. Tussen partijen vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Op 31 januari 2006 heeft eiseres op rekening van verweerder een totaalbedrag van € 8.929 overgemaakt met als omschrijving “1” en “2”. Deze betaling heeft respectievelijk betrekking op de ingediende aangiften loonbelasting en omzetbelasting over het 4e kwartaal 2005. De betaling is voor € 7.155 afgeboekt ter voldoening van de omzetbelasting 4e kwartaal 2005. De in de betaling van € 8.929 begrepen € 1.774 aan verschuldigde LB/PVV is niet afgeboekt als afdracht op de aangifte LB/PVV.
2.2. Op 24 februari 2006 is een naheffingsaanslag LB/PVV van € 1.774 met verzuimboete over het 4e kwartaal 2005 opgelegd.
2.3 Verweerder heeft op 17 maart 2006 een bedrag van € 1.774 aan eiseres teruggestort op rekeningnummer 3.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is of verweerder aan eiseres terecht een naheffingsaanslag LB/PVV en een verzuimboete heeft opgelegd.
3.2 Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij tijdig en op de juiste wijze de LB/PVV op aangifte heeft afgedragen, alsdan de belasting tijdig en op de juiste wijze heeft betaald, hetgeen betekent dat er geen grond meer is voor het opleggen van de naheffingsaanslag LB/PVV over het 4e kwartaal 2005. Weliswaar is de tijdvakcode niet geheel juist, maar uit het nummer bleek duidelijk welke inhoudingsplichtige het betrof en ook dat het handelde om de aangifte LB/PVV. Een eenvoudige blik in verweerders eigen systemen was voldoende geweest om te constateren dat er een aangifte LB/PVV was ingediend met hetzelfde bedrag aan verschuldigde LB/PVV. Dat verweerder dat achterwege heeft gelaten moet voor haar rekening komen. Eiseres kan ook niet verplicht worden de acceptgiro van verweerder te gebruiken bij het doen van betalingen.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de verzuimboete.
3.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres zelf schuld heeft aan de terugstorting van het bedrag nu zij een verzamelbetaling heeft gedaan waarbij zij een onjuist aangiftenummer voor de LB/PVV heeft vermeld. De betaling op de wijze waarop eiseres die heeft verricht kan dan niet worden beschouwd als een betaling van de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen. Dat betekent dat er met betrekking tot aangiftenummer 3 in het geheel geen betaling is ontvangen.
De terugstorting kan dan worden hersteld door het opleggen van een naheffingsaanslag.
Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De rechtbank constateert allereerst dat verweerder verzuimd heeft tijdig uitspraak op het bezwaarschrift te doen nu deze is ingediend op 6 maart 2006 en verweerder niet binnen één jaar na indiening van het bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan en voorts niet is gebleken dat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is verlengd op grond van art. 25, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De rechtbank zal op grond van art. 8:1 Awb in samenhang met art. 6:2 Awb het verzuim van verweerder aanmerken als een fictieve weigering om uitspraak op bezwaar te doen. Het feit dat verweerder heeft voldaan aan de verplichting van art. 6:20 Awb en alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan en wel op 10 juli 2007 kan niet tot een ander oordeel leiden. Wel maakt die uitspraak onderdeel uit van de stukken van het geding. Het beroep dat is ingesteld op 12 april 2007 krachtens art. 6:12 Awb is daarom in zoverre gegrond.
4.2 Ten aanzien van de naheffingsaanslag overweegt de rechtbank het volgende. Ingevolge art. 20 AWR kan de inspecteur, indien de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, de te weinig geheven belasting naheffen. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de verzamelbetaling die eiseres heeft verricht ook ten aanzien van de LB/PVV 4e kwartaal 2005 moet worden beschouwd als een betaling van de belasting die op aangifte met nummer 4 behoort te worden afgedragen. En of bij bevestigende beantwoording van die vraag er alsdan geen grond meer is voor het opleggen van een naheffingsaanslag, ook niet als het bedrag inmiddels is teruggestort.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, aangezien de belasting die op aangifte behoort te worden afgedragen is betaald en acht daarbij de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Niet in geschil is dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de door verweerder voor iedere afzonderlijke aangifte verstrekte acceptgiro’s, maar via een eigen overschrijving een verzamelbetaling heeft gedaan van € 8.929 en daarbij één juist aangiftenummer (5) en één onjuist aangiftenummer (6) heeft vermeld. Bij het aangiftenummer van de LB/PVV hadden de laatste vier cijfers van de tijdvakcode “7” moeten zijn in plaats van “8”. Voorts is niet in geschil dat eiseres gespecificeerd heeft aangegeven dat de betaling voor € 1.774 betrekking had op het 9-nummer en voor € 7.155 betrekking had op het 10-nummer. Verweerder heeft de betaling die betrekking had op het 10-nummer op de betreffende aangifte afgeboekt.
Aangezien eiseres een onjuist aangiftenummer voor de LB/PVV heeft gebruikt was het verweerder niet aanstonds duidelijk op welke aangifte of aanslag het restant van de betaling betrekking had. Een dergelijke “ongerichte betaling” (waaronder kan worden verstaan een betaling met een onjuist aangiftenummer dan wel een teveelbetaling op een juist aangiftenummer) wordt zoals verweerder heeft aangegeven niet direct teruggestort. Betalingen die niet direct op een aangifte kunnen worden afgeboekt worden namelijk eerst geautomatiseerd beoordeeld met behulp van zoals verweerder dat noemt “intelligente zoekprogramma’s”. Deze beoordeling zorgt er voor dat een groot aantal betalingen alsnog zijn bestemming vindt. Uit overblijvende ongerichte betalingen wordt een selectie gemaakt, afhankelijk van belastingmiddel, hoogte van het bedrag en soort mankement aan het betalingskenmerk en opnieuw beoordeeld. Dan nog overblijvende ongerichte betalingen worden, als zijnde onverschuldigde betalingen, teruggestort.
Verweerder heeft voorts ter zitting nog aangegeven dat het vermelden van meer dan één aangiftenummer bij een verzamelbetaling voor de systemen die verweerder gebruikt in het algemeen dikwijls niet goed te herkennen is, zelfs niet in het geval beide aangiftenummers juist zijn. De rechtbank acht dat echter een gevolg van een door verweerder gekozen werkwijze, nu zij ook andere wijze van betaling dan met gebruikmaking van de door haar zelf verstrekte acceptgiro’s accepteert (moet accepteren). Verweerder neemt met de terugstorting daarom een risico indien het overschrijvingsformulier (al niet digitaal) meerdere aangiftenummers bevat.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres het verweerder niet makkelijk maakt door in een tijdsbestek van vele jaren met een terugkerende regelmaat verzamelbetalingen te doen met daarop één onjuiste aangiftenummer-tijdvakcode-combinatie. De rechtbank begrijpt ook niet waarom eiseres zich in dat kader weinig coöperatief en oplossingsgericht opstelt en geen gebruik wenst te maken van de door verweerder ten behoeve van de betalingen verstrekte acceptgiro’s. Dat aan het betalingsverkeer voor dergelijke betalingen per afzonderlijke betaling grote kosten verbonden zijn acht de rechtbank niet aannemelijk. Voor de beantwoording van de vraag of de belasting tijdig is betaald doet dat echter niet ter zake, nu eiseres niet verplicht is van de acceptgiro’s gebruik te maken.
Naar het oordeel van de rechtbank had voor verweerder voldoende duidelijk kunnen zijn op welk aangiftenummer de betaling betrekking had. De tijdvakcode was weliswaar onjuist, maar het aangiftenummer (3) was overigens correct vermeld. Daaruit is bovendien af te leiden dat de betaling ziet op een aangifte LB/PVV. De betaling van het bedrag van € 1.774 kwam ook overeen met de voor het 4e kwartaal 2005 ingediende aangifte LB/PVV. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat verweerder jaarlijks miljoenen betalingen heeft te verwerken laat dat onverlet dat in casu een eenvoudige raadpleging van de systemen tot de conclusie had moeten leiden dat de betaling zag op de aangifte LB/PVV over het 4e kwartaal 2005.
4.4 In de overwegingen betrekt de rechtbank voorts dat in de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) ten aanzien van de behandeling van een “ongerichte betaling” bij belastingaanslagen een bepaalde werkwijze wordt voorgeschreven, die door verweerder kennelijk ten aanzien van betalingen op aangifte niet wordt gehanteerd. Art. 7 § 1 van de Leidraad bepaalt voor zover van belang:
“2. (…) Betalingen waarvan de bestemming is aangegeven worden afgeboekt overeenkomstig de opgave van de betaler (…). Betalingen waarvoor geen bestemming is aangegeven (de zogenoemde ongerichte betalingen) worden afgeboekt op de oudste openstaande belastingaanslagen, met dien verstande dat de aard van die belastingaanslagen aanleiding kan zijn hiervan af te wijken.
3. Wanneer de aangegeven bestemming van de betaling een belastingaanslag betreft die al is betaald, terwijl nog diverse andere belastingaanslagen openstaan, wordt die betaling aangemerkt als een ongerichte betaling en dienovereenkomstig behandeld.
(…)
9. Met de terugbetaling van een bedrag, dat is voldaan ten gevolge van enigerlei vergissing of misverstand aan de zijde van de betaler, wordt bijzondere voorzichtigheid betracht. Het is zeer wel mogelijk dat de betaling rechtsgeldig heeft plaatsgehad, zodat de schuldvordering is tenietgegaan en invordering niet zonder meer opnieuw kan plaatshebben. In die gevallen wordt het betaalde bedrag niet terugbetaald, tenzij ten behoeve van de ontvanger wordt verklaard dat geen beroep zal worden gedaan op het feit dat de schuld in een eerder stadium teniet is gegaan en dat de schuld te gelegener tijd op juiste wijze zal worden voldaan.”
4.5 Een krachtens de artt. 2, 3 en 9 min of meer vergelijkbare werkwijze zou er in casu toe hebben kunnen leiden dat de betaling gewoon aan de aangifte LB/PVV was toegerekend. Het enkele feit dat verweerder er voor kiest geen contact op te nemen met eiseres en raadpleging van de systemen achterwege laat, maar daarentegen het bedrag onverschuldigd terugbetaalt laat onverlet dat eiseres in casu tijdig op aangifte heeft betaald. Daaruit volgt dat er voor het opleggen van een naheffingsaanslag krachtens art. 20 AWR geen plaats meer is. Mitsdien komt ook de verzuimboete te vervallen.
4.6 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161 en een wegingsfactor 1, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 1).
6 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en de verzuimboete;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakt proceskosten ten bedrage van € 805 en wijst de Staat (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te vergoeden;
- gelast dat de Staat (Ministerie van Financiën) aan eiseres vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 285.
Deze uitspraak is gedaan op 14 februari 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. T.A. de Hek, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh Vanherck, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.