Rechtbank Haarlem, 20-03-2009, BH6928, 153876 - KG ZA 09-43
Rechtbank Haarlem, 20-03-2009, BH6928, 153876 - KG ZA 09-43
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Haarlem
- Datum uitspraak
- 20 maart 2009
- Datum publicatie
- 20 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBHAA:2009:BH6928
- Zaaknummer
- 153876 - KG ZA 09-43
- Relevante informatie
- Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59, Vreemdelingenbesluit 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-06-2025], Vreemdelingenbesluit 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-06-2025] art. 5.4, Penitentiaire beginselenwet [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Penitentiaire beginselenwet [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 9
Inhoudsindicatie
Vordering in kort geding van de Verenging Asieladvocaten en -Juristen Nederland om de Staat te gebieden om een uniform en voor alle inrichtingen geldend apart regime voor vreemdelingenbewaring in te stellen. Geen rechtstreekse werking van de Country Reports van het CPT, de CPT Standards, de Twenty Guidelines on Forced Return en het Proposal Returns Directive.
Tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw in inrichtingen die vallen onder de Pbw niet in strijd met artikel 3, 5, 8 en 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Er bestaat derhalve geen grond artikel 9 lid 2 sub d Pbw buiten toepassing te laten. Vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee levert in beginsel strijd op met artikel 8 EVRM.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 153876 / KG ZA 09-43
Vonnis in kort geding van 20 maart 2009
in de zaak van
de vereniging
VERENIGING ASIELADVOCATEN EN -JURISTEN NEDERLAND,
gevestigd te Alkmaar,
eiseres,
advocaten mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, mr. J.J. Eizenga en mr. F. Fonville
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. F.W. Bleichrodt.
Partijen zullen hierna VAJN en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van VAJN
- de pleitnota van de Staat.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw), indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert en met het oog op de uitzetting van (onder meer) vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben, maakt de Staat gebruik van detentiecentra die (mede) zijn aangewezen als huizen van bewaring. Het gaat om detentiecentra in Alphen aan den Rijn, Rotterdam, Schiphol en Zeist. Daarnaast zijn in Dordrecht een detentieboot en in Zaandam
pontons in gebruik als detentiecentrum.
2.2. In de detentiecentra die als huizen van bewaring zijn aangewezen geldt een regime van beperkte gemeenschap, waarbij de vreemdelingen in beginsel van 8.00 uur tot 12.00 uur en van 13.00 uur tot 17.00 uur buiten hun cel kunnen verblijven.
2.3. Voorafgaand aan de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in een huis van bewaring kan op grond van artikel 5.4 lid 1 Vreemdelingenbesluit (Vb) de vreemdelingenbewaring ten uitvoer worden gelegd in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee.
2.4. Voor vreemdelingen die de toegang zijn geweigerd op grond van artikel 3 Vw en aan wie op die grond de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw wordt opgelegd, maakt de Staat gebruik van zogenoemde grenshospitia, waar het Reglement Regime Grenslogies van toepassing is. Indien de vrijheidsontnemende maatregel in een ander detentiecentrum ten uitvoer wordt gelegd, wordt eveneens het Reglement Regime Grenslogies toegepast. Op grond van het Reglement Regime Grenslogies geldt een regime van algehele gemeenschap. Vreemdelingen kunnen daarbij in beginsel van 8.00 uur tot 12.00 uur, van 13.00 uur tot 17.00 uur en van 18.00 uur tot 21.00 uur buiten hun cel verblijven.
2.5. Per brief van 10 mei 2007 heeft de VAJN aan de Staatssecretaris van Justitie onder meer bericht als volgt.
De VAJN dringt er […] bij u op aan ten aanzien van het regime bij toepassing van art 59 Vw, ter nadere invulling van art 5.4 lid 1 Vb, specifieke regelgeving te ontwikkelen. Uw partijgenote mw Kalsbeek was hier mee begonnen na toezegging van de heer Cohen hierover aan de kamer, door een paar belangrijkste uitgangspunten op te sommen [verwezen wordt naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 oktober 2001, vergaderjaar 2001-2002, nr. 26 338, nr. 6]. Een regime van algehele gemeenschap met activiteiten die een goede uitwerking hebben op de rust en de gemoedstoestand van de vreemdelingen, was het streven. […]. Het zou goed zijn indien u daar alsnog een wettelijke basis aan geeft om te voorkomen dat illegale vreemdelingen in bewaring de speelbal worden van de politieke waan van de dag en wat betreft de financiën die men daaraan wil besteden: het kind van de rekening.
2.6. De Staatssecretaris van Justitie heeft per brief van 7 september 2007 gereageerd op voornoemde brief van de VAJN onder meer als volgt.
[…] u [verwijst] naar een brief van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie Kalsbeek waarin wordt gesproken over een verkenning van de mogelijkheden om een regime te ontwikkelen dat meer is toegespitst op de eigen aard van de vreemdelingenbewaring […]. Een belangrijk element daarin was het ontwikkelen en in de praktijk brengen van activiteiten gericht op terugkeer naar het land van herkomst, zoals cursussen metselen en autoreparatie.
Uiteindelijk is echter gebleken dat deze activiteiten die bedoeld waren om bij te dragen aan de terugkeer van vreemdelingen vooral werden gezien als een zinvolle besteding van de detentietijd en in het geheel niet bijdroegen aan de terugkeer. […].
Het streven dat in de door u aangehaalde brief genoemd wordt is daarmee voor een belangrijk deel achterhaald geworden, hetgeen ertoe heeft geleid dat het destijds ingezette traject niet verder is doorgezet.
2.7. Op 5 februari 2008, door de Nederlandse regering op 30 januari 2008 openbaar gemaakt, heeft het European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (CPT) een rapport uitgebracht over haar bezoeken aan Nederland (en Aruba en de Nederlandse Antillen) in juli 2007. In paragraaf 61 en 62 van het rapport is onder meer het volgende opgenomen:
61. […] the delegation noted the extent to which the Dutch approach to the administrative detention of immigration detainees has changed, largely duplicating the transformation in the prison system. Indeed, both forms of detention are linked by Article 9 of the Penitentiary Principles Act. Facilities used for the administrative detention of immigration detainees, such as the two detention boats, are classified as remand prisons; thus, the regime apllied to immigration detainees is similar to that of remand prisoners. Moreover, the CPT understands that immigration detainees are normally held under a limited community regime in conformity with Article 21 of the Penitentiary Principles Act and Article 3 of the Penitentiary Order.
The CPT would like to receive clarification as to the reason(s) for the decision to classify immigration detention centres as remand prisons.
62. The CPT […] sees no reason for immigration detainees to be held in prison facilities under a limited community regime. In the view of the CPT, such persons should be accommodated in specifically designed centres, offering material conditions and a regime appropriate to their legal status. […].
The CPT recommends that the Netherlands authorities reconsider their approach towards the detention of immigration detainees, in the light of the above remarks. Immigration detainees should have access to a full community regime and the additional restrictions for detainees in the admission departments should be reviewed.
In paragraaf 67 is ten aanzien van de opleiding van bewakingspersoneel onder meer het volgende opgenomen:
67. Private security staff told the delegation that before taking up their duties, they had to complete two courses: one was on self-defence and the other was an introduction course on prison work. However, the latter course did not cover the intercultural and interpersonal aspects of working in a detention facility for immigration detainees.
[…]. In the CPT’s view, that training is insufficient to enable such staff to undertake other than passive security duties […].
2.8. Op 16 juni 2008 heeft de Raad voor de Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) een advies uitgebracht over vreemdelingenbewaring. In dat advies is onder meer het volgende opgenomen:
[…]. Internationale richtlijnen schrijven voor dat vreemdelingen in een dergelijke situatie [in een huis van bewaring in afwachting van uitzetting uit Nederland] niet in een gevangenis maar in speciaal daarvoor ingerichte voorzieningen worden ondergebracht. De keus van de Nederlandse overheid voor het ten uitvoer leggen van vreemdelingenbewaring in een sober detentieregime – in een aantal opzichten soberder dan het regime in strafinrichtingen – wijkt daarvan af.
De RSJ heeft in voornoemd advies, voor zover in het kader van dit kort geding van belang, onder meer de volgende aanbevelingen gedaan.
1. Stem het regime zoveel mogelijk af op het karakter van de vreemdelingenbewaring: maximale bewegingsvrijheid binnen de muren, zo min mogelijk op de cel, mogelijkheden tot contact met de buitenwereld, een dagprogramma met mogelijkheden tot zinvolle tijdsbesteding en voorbereiding op de terugkeer;
2. wijzig hiertoe indien nodig in artikel 5.4 lid 1 van hoofdstuk 5A van het Vreemdelingenbesluit 2000 de aanduiding ‘huis van bewaring’ in ‘gevangenis’; verplaats artikel 9 lid 2 onder d van de Penitentiaire beginselenwet naar artikel 10;
3. […]
4. besteed aandacht aan opleiding van het personeel met het oog op de specifieke problematiek van deze gedetineerden;
[…]
2.9. Per brief van 25 september 2008 aan de RSJ heeft de Staatssecretaris van Justitie gereageerd op de aanbevelingen van de RSJ in voornoemd advies. Ten aanzien van de aanbeveling onder 1 heeft de Staatssecretaris onder meer het volgende naar voren gebracht:
[…] De Minister van Justitie en ik hebben destijds [in 2007] aangegeven dat wij voornemens zijn om te bezien of er meer uniformiteit kan worden gebracht in de verschillende regimes die van toepassing zijn op vrijheidsontnemende maatregelen ten aanzien van vreemdelingen. In het bijzonder hebben wij het belang onderschreven om de bijzondere aard van de vreemdelingenbewaring in het gevoerde regime tot uitdrukking te laten komen. De Dienst Justitiële Inrichtingen is momenteel bezig met een heroriëntatie op de wijze waarop invulling gegeven wordt aan zijn opdracht inzake de bewaring van vreemdelingen. In dit kader is een aantal projecten gestart, op onder meer de volgende terreinen: regime en dagprogramma, plaatsing en (interne) differentiatie, en zorg en hulpverlening.
Ten aanzien van de aanbeveling onder 2 van het advies van de RSJ heeft de Staatssecretaris onder meer het volgende naar voren gebracht:
[…]
DJI onderzoekt momenteel welke mogelijkheden er zijn om binnen het huidige regime van beperkte gemeenschap tot aanpassingen te komen die tegemoet komen aan de wensen van de RSJ in deze, uiteraard met inachtneming van de orde en veiligheid en de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsontneming. De geplande nieuwbouw biedt daarvoor mogelijkheden. […].
De wijziging van bestemming van de vreemdelingeninrichting die de RSJ suggereert is niet nodig. Personen in vreemdelingenbewaring behoren niet in gevangenissen te worden opgesloten, omdat gevangenissen bestemd zijn voor personen die veroordeeld zijn tot een vrijheidsstraf. Daar vallen personen in vreemdelingenbewaring uiteraard niet onder. Daarnaast is het regime in een gevangenis veel meer gericht op detentiefasering en resocialisatie en daar komen de vreemdelingen niet voor in aanmerking.
2.10. In juni 2008 heeft Amnesty International een rapport uitgebracht onder de titel The Netherlands: the detention of irregular migrants and asylum-seekers. In dit rapport wordt onder meer aanbevolen om een meer open regime voor vreemdelingenbewaring te ontwikkelen, dat in verschillende detentiecentra op dezelfde wijze wordt toegepast, en waarbij zoveel mogelijk de indruk van een gevangenisomgeving wordt vermeden.
2.11. Per brief van 25 september 2008 aan Amnesty International heeft de Staatssecretaris van Justitie gereageerd op voornoemd rapport en daarin onder meer het volgende naar voren gebracht (pagina 17):
[…] Er moet […] wel rekening mee worden gehouden dat wanneer het noodzakelijk is de vrijheid van mensen te ontnemen, ook al gebeurt dit niet op strafrechtelijke gronden, het onvermijdelijk is dat de wijze waarop dit gebeurt overeenkomsten zal vertonen met de wijze waarop mensen op strafrechtelijke gronden worden gedetineerd. Zo valt niet te ontkomen aan noodzakelijke beveiligings- en beheersmaatregelen die onvermijdelijk zullen samengaan met uiterlijke en regimaire kenmerken behorend bij een detentielocatie.
2.12. Op 15 januari 2009 heeft de Minister van Justitie een reactie gezonden aan het CPT op haar rapport van 5 februari 2008, waarvan de inhoud gelijkluidend is aan de hiervoor onder 2.9 en 2.11 genoemde brieven van 25 september 2008.
2.13. Per brief van 11 december 2008 heeft de VAJN aan de Staatssecretaris van Justitie verzocht in overleg te treden over de wijze waarop de vreemdelingenbewaring in Nederlandse uitzet- en detentiecentra ten uitvoer wordt gelegd. Per brief van 24 februari 2009 heeft de Staatssecretaris, namens deze de Sectordirecteur van de Directie Bijzondere Voorzieningen, gereageerd en daarin onder meer gerefereerd aan de inhoud van voornoemde brief van de Minister van Justitie van 15 januari 2009 aan het CPT.
3. Het geschil
3.1. VAJN vordert, nadat zij ter zitting haar eis heeft verminderd:
I. primair:
de Staat te gebieden om een uniform en voor alle inrichtingen geldend apart regime voor
vreemdelingen in bewaring in te stellen,
subsidiair:
de Staat te gebieden een regime te laten gelden dat voor alle vreemdelingen in bewaring gelijk is, en recht doet aan het feit dat er sprake is van een administratiefrechtelijke maatregel, waarbij er zo min mogelijk inbreuken op de grondrechten worden gemaakt en zo min mogelijk beperkingen gelden; de beperkingen die gelden kunnen alleen te maken hebben met het doel van de bewaring, namelijk het beschikbaar zijn voor activiteiten in het kader van uitzetting, waarbij
a) er sprake is van een regime van algehele gemeenschap; zo min mogelijk vindt er opsluiting in de cel plaats,
b) er geen relatie meer is met de Pbw en als richtsnoer minimaal het regime van het Reglement Regime Grenslogies wordt aangehouden,
c) er voldoende mogelijkheden zijn om vrijelijk toegang hebben tot de buitenlucht, zonder afhankelijk te zijn van bloktijden e.d.,
d) er voldoende gelegenheid is voor privacy,
e) er geen noodzaak is om de meest intieme levenssfeer te delen, dus afgesloten douche- en toiletvoorzieningen,
f) er ruime bezoekmogelijkheden zijn en mogelijkheden om contact te hebben met de buitenwereld,
g) er gevarieerde en nuttige activiteiten worden aangeboden, eventueel geschikt en afgestemd op langdurig verblijf, waarbij wordt gedacht aan voldoende gelegenheid voor recreatie, sport, arbeid (handvaardigheid), educatie (waaronder taal- en computeronderwijs) en er voldoende bewegingsvrijheid is,
h) er voldoende toegang is tot de radio en televisie, kranten en tijdschriften,
i) er voldoende mogelijkheden zijn om te overleggen met de advocaat,
j) er voldoende mogelijkheden zijn om in privacy te telefoneren,
k) het gebouw waar de bewaring plaatsvindt, kan voldoen aan de hiervoor geformuleerde eisen,
l) het gebouw voorkomt dat de indruk ontstaat van een omgeving met een bestraffend karakter,
meer subsidiair:
de Staat te gebieden, waar het regime van beperkte gemeenschap blijft gelden, de invulling
van het programma voor activiteiten en bezoek overeenkomstig artikel 3 lid 3 van de Penitentiaire maatregel maximaal, zoals toegestaan, in te vullen, d.w.z. het bieden van 63 uur per week aan activiteiten en bezoek.
II. de Staat te gebieden, de procedure van bewaring zodanig in te richten, dat bewaring in een politiecel c.q. een cel van de Koninklijke Marechaussee niet dan wel nauwelijks kan voorkomen, althans er voor zorg te dragen, dat het verblijf aldaar niet langer is dan 24 subsidiair 48 uur,
III de Staat te gebieden dat het personeel voldoende opleiding krijgt en getraind wordt in de specifieke problematiek die zich voordoet bij vreemdelingen in bewaring. De vereisten op dit punt moeten gelijk zijn voor zowel het personeel in dienst bij DJI als voor het personeel in dienst bij particuliere bewakingsbedrijven. Het personeel wordt ook voldoende geselecteerd op kwaliteit en de vereisten voor het werken in inrichtingen voor verblijf van vreemdelingen.
IV de Staat te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2. De Staat voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De voorzieningenrechter begrijpt de vorderingen van de VAJN aldus dat zij zich richt tegen de wijze waarop de Staat de vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw ten uitvoer legt. De VAJN acht die wijze van tenuitvoerlegging onrechtmatig. De VAJN verzet zich derhalve niet tegen het feit dat de Staat vreemdelingen met het oog op uitzetting in bewaring stelt. De VAJN richt zich evenmin tegen de wijze waarop de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw jegens vreemdelingen ten uitvoer wordt gelegd. Het standpunt van de VAJN komt er, kort gezegd, op neer dat de vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw (minimaal) op dezelfde wijze ten uitvoer dient te worden gelegd als de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw en dat voor het verschil in behandeling van vreemdelingen die zijn gedetineerd op grond van artikel 59 Vw enerzijds en op grond van artikel 6 Vw anderzijds, geen rechtvaardiging bestaat.
4.2. De VAJN behartigt blijkens de door haar overgelegde statuten de belangen van rechtshulpzoekende asielzoekers en vreemdelingen, waaronder vreemdelingen in vreemdelingenbewaring kunnen worden begrepen. Zij kan daarmee op grond van artikel 3:305a BW in haar rechtsvordering worden ontvangen, hetgeen overigens ook door de Staat is erkend.
4.3. De VAJN heeft aan haar stellingen dat de wijze van tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring door de Staat onrechtmatig moet worden geacht ten grondslag gelegd dat de verblijfsomstandigheden en het regime van de vreemdelingenbewaring strijdig zijn met de artikelen 3, 5, 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), de Country Reports van het CPT, de CPT Standards, de Twenty Guidelines on Forced Return en het Proposal Returns Directive. Voorts heeft zij zich gebaseerd op het CPT-rapport van 5 februari 2008, het RSJ-advies van 16 juni 2008 en het rapport van Amnesty International van juni 2008.
de Country Reports van het CPT, de CPT Standards, de Twenty Guidelines on Forced Return en het Proposal Returns Directive
4.4. De voorzieningenrechter verwerpt het beroep van de VAJN ter onderbouwing van haar betoog op de Country Reports van het CPT, de CPT Standards, en de Twenty Guidelines on Forced Return, nu daaraan geen rechtstreekse werking in de Nederlandse rechtsorde toekomt en hierin ook overigens geen voor de in bewaring gestelde vreemdelingen verderstrekkende rechten zijn opgenomen dan die waarin reeds in de Penitentiaire beginselenwet (Pbw), die op de vreemdelingenbewaring van toepassing is, is voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat de vreemdelingenbewaring voldoet aan de in de Pbw neergelegde (minimum)eisen. In het navolgende zal nog worden ingaan op de vraag of de vreemdelingenbewaring daarmee ook voldoet aan de in het EVRM en IVBPR neergelegde grondrechten waarop de VAJN zich heeft beroepen.
Het beroep op het Proposal Returns Directive wordt eveneens verworpen, reeds omdat dit een ontwerp EU-richtlijn betreft waaraan (nog) geen rechten kunnen worden ontleend.
het CPT-rapport, het RSJ-advies en het Amnesty-rapport
4.5. Ten aanzien van het beroep van de VAJN op de aanbevelingen gedaan in het CPT-rapport, het RSJ-advies en het rapport van Amnesty, geldt eveneens dat aan deze aanbevelingen geen rechtstreekse werking toekomt. De enkele stelling van de VAJN dat de Staat deze aanbevelingen niet (voldoende) heeft opgevolgd, voor zover juist, brengt daarom niet zonder meer mee dat de Staat onrechtmatig handelt. Dat neemt niet weg dat de voorzieningenrechter in het navolgende bij de beoordeling van de stellingen van de VAJN dat de Staat in de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring onrechtmatig handelt, ook acht zal slaan op voornoemde rapporten en aanbevelingen voor zover de VAJN zich daarop heeft beroepen. Daarbij heeft echter als uitgangspunt te gelden dat de Staat in de uitvoering van de aanbevelingen een beleidsvrijheid toekomt. Ten aanzien van het bestuurlijke en politieke proces van besluitvorming zal de voorzieningenrechter een zekere mate van terughoudendheid dienen te betrachten.
ten aanzien van de primaire vordering sub I
4.6. De voorzieningenrechter begrijpt de primaire vordering sub I van de VAJN aldus dat de Staat een uniform en voor alle inrichtingen geldend apart regime voor vreemdelingenbewaring dient in te stellen, waarbij kennelijk het regime op grond van het Reglement regime grenslogies voor de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw als uitgangspunt heeft te gelden.
4.7. Op grond van artikel 5.4 lid 1 Vb kan de vreemdelingenbewaring ten uitvoer worden gelegd in een huis van bewaring. Ingevolge artikel 9 lid 2 sub d Pbw zijn huizen van bewaring bestemd voor de opneming van personen in vreemdelingenbewaring. Tussen partijen is niet in geschil dat plaatsing in een huis van bewaring een regime van (onder meer) beperkte gemeenschap en avondsluiting van de cellen meebrengt. De vordering van de VAJN impliceert derhalve het buiten toepassing verklaren van artikel 5.4 lid 1 Vb, voor zover daarin het huis van bewaring als plaats voor vreemdelingenbewaring is aangewezen, en van artikel 9 lid 2 sub d Pbw. Daartoe bestaat slechts grond indien deze wetsartikelen strijdig zijn met (een of meer van) de verdragsbepalingen 3, 5, 8 en 14 EVRM en artikel 26 IVBPR, waarop de VAJN zich heeft beroepen.
artikel 3 EVRM
4.8. De VAJN heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingenbewaring zoals deze door de Staat ten uitvoer wordt gelegd jegens vreemdelingen die verblijven in inrichtingen die vallen onder de Pbw een vernederende behandeling is als bedoeld in artikel 3 EVRM. Zij heeft daartoe betoogd dat sprake is van verergering van gevoelens van onbehagen die uitgaan boven hetgeen normaal is bij het ontnemen van de vrijheid. De verwijzing door de VAJN naar de rapportages van de CPT en de RSJ acht de voorzieningenrechter onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM. De inhoud en strekking van de aanbevelingen van de CPT en de RSJ, waaronder ook die om te komen tot een regime van algehele gemeenschap, kunnen niet een zo vergaande conclusie dragen dat het regime in de huizen van bewaring ten aanzien van vreemdelingenbewaring strijdig is met artikel 3 EVRM waar de Staat het niet nodig acht een regime van algehele gemeenschap in te voeren. Daarbij komt dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat inspanningen worden verricht om binnen het bestaande regime van beperkte gemeenschap tot aanpassingen te komen die zoveel mogelijk tegemoet komen aan de aanbevelingen van de CPT en de RSJ.
Het door de VAJN ter zitting gegeven praktijkvoorbeeld van een vreemdeling op de detentiepontons in Zaandam, ook indien juist bevonden, kan er niet toe leiden dat het regime van vreemdelingenbewaring in het algemeen strijdig met artikel 3 EVRM moet worden geoordeeld. Andere feiten ter onderbouwing van haar stelling dat bij de toepassing van de vreemdelingenbewaring sprake is van een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 EVRM heeft de VAJN niet gesteld.
artikel 5 EVRM
4.9. Op grond van artikel 5 lid 1 sub f EVRM is overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure detentie van een persoon waartegen een uitwijzingsprocedure hangende is, toegestaan. Onder verwijzing naar arrest van het EHRM van 29 januari 2008, JV 2008, 104 (Saadi vs VK) heeft de VAJN betoogd dat voldoende samenhang moet zijn met het doel van de vreemdelingenbewaring, dat de plek en de omstandigheden van de detentie geschikt moeten zijn, en dat rekening moet worden gehouden met het feit dat het niet gaat om strafrechtelijk gedetineerden, maar om vreemdelingen. Volgens de VAJN is het verblijf in een inrichting vallend onder de Pbw niet in overeenstemming met de uitgangspunten zoals door het EHRM in voornoemd arrest omschreven.
4.10. De Staat heeft als verweer gevoerd dat de faciliteiten van het detentiecentrum voor vreemdelingenbewaring in het Verenigd Koninkrijk die het EHRM in voornoemd arrest heeft beoordeeld, en niet strijdig met artikel 5 EVRM heeft geoordeeld, ook in de Nederlandse detentiecentra voor vreemdelingenbewaring aanwezig zijn. Onder het regime van het Britse detentiecentrum worden de vreemdelingen ook gedurende bepaalde perioden ingesloten in de cel.
Gelet op dit verweer heeft de VAJN onvoldoende onderbouwd dat het regime voor vreemdelingenbewaring in de Nederlandse huizen van bewaring niet voldoet aan de door het EHRM omschreven criteria. De VAJN heeft geen concrete feiten gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat in strijd met artikel 5 EVRM de detentie niet voldoet aan het doel van de vreemdelingenbewaring. De verwijzing door de VAJN naar de rapporten van de CPT en RSJ is in dit verband onvoldoende. Dat de CPT en de RSJ een regime van algehele gemeenschap voor de vreemdelingenbewaring meer aangewezen achten, brengt niet zonder meer mee dat niet is voldaan aan de minimumvoorwaarden voor vreemdelingendetentie ex artikel 5 EVRM, te meer nu de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt binnen het regime van beperkte gemeenschap zoveel mogelijk tegemoet te zullen komen aan de door de CPT en RSJ aanbevolen aanpassingen van het regime.
artikel 8 EVRM
4.11. De VAJN heeft betoogd dat het gebrek aan privacy, privé-leven en mogelijkheden om zich te ontplooien in vreemdelingenbewaring vallend onder de Pbw een inbreuk betekent op artikel 8 EVRM. Volgens de VAJN is niet voldaan aan het noodzakelijkheidscriterium, dat wil zeggen dat de beperkingen van het privé-leven die de detentie meebrengt niet verder dienen te gaan dan noodzakelijk voor het doel van de vreemdelingenbewaring.
De VAJN heeft haar stellingen gebaseerd op de bevindingen van de CPT en de RSJ en erop gewezen dat de vreemdelingen gedurende 16 uur per dag met meerdere personen in een cel verblijven, waarbij zij de vereiste privacy ontberen. Volgens de VAJN is er geen reden om een zo minimale bewegingsvrijheid binnen de muren toe te kennen en de gedetineerden tot zes personen per cel samen de cel te laten delen. Voorts zijn volgens de VAJN de mogelijkheden om bezoek te ontvangen minimaal en ontbreekt een dagprogramma met zinvolle tijdsbesteding en voorbereiding op terugkeer.
4.12. Duidelijk is dat vreemdelingen in bewaring in de uitoefening van hun grondrechten van artikel 8 EVRM, waaronder met name het recht op bewegingsvrijheid en privacy, worden beperkt. Volgens de Staat betreft het evenwel normale beperkingen die inherent zijn aan een legitieme vrijheidsbeneming, waardoor van een inbreuk op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het privé-leven geen sprake is, althans de inbreuk op dat recht gerechtvaardigd is op de voet van het tweede lid van artikel 8 EVRM.
4.13. Door het Hof Den Haag, in zijn arrest van 26 april 2007, NAV 2007, 34, noch door het EHRM, in zijn arrest van 4 februari 2003, nr. 50901/99 (Van der Ven vs Nederland), op welke uitspraken de VAJN zich in dit verband heeft beroepen, is geconcludeerd dat de beperkingen op de rechten ex artikel 8 EVRM die de detentieomstandigheden in die concrete gevallen meebrachten, niet gerechtvaardigd waren.
Het Hof Den Haag heeft in voornoemd arrest weliswaar geoordeeld dat een verblijf op de (inmiddels gesloten) detentieboten te Rotterdam na zes maanden in strijd komt met artikel 8 EVRM, maar dat oordeel was specifiek ingegeven door de gebouwelijke beperkingen van de detentieboten. De Staat heeft aan de VAJN toegezegd, zo is door haar ook niet betwist, dat voornoemd arrest ook wordt toegepast op de thans (mede) in geding zijnde detentieboot te Dordrecht, zodat vreemdelingen daar niet langer zullen verblijven dan zes maanden. Nu de verblijfsomstandigheden in de overige detentiecentra voor vreemdelingenbewaring beter zijn dan op de detentieboot, zoals door de VAJN erkend, kan in voornoemd arrest van het Hof te minder grond zijn gelegen de vreemdelingenbewaring in de overige detentiecentra wegens de verblijfsomstandigheden in strijd met artikel 8 EVRM te achten.
Voornoemd arrest van het EHRM van 4 februari 2003 heeft betrekking op het regime in de extra beveiligde (straf)inrichting (EBI). De Staat heeft onbetwist naar voren gebracht dat de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf in de EBI met veel meer restricties is omgeven dan de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in de huizen van bewaring. Nu het EHRM die restricties niet strijdig heeft geoordeeld met het noodzakelijkheidscriterium bedoeld in artikel 8 lid 2 EVRM, valt zonder nadere toelichting van de VAJN, die ontbreekt, niet in te zien dat haar beroep op voornoemd arrest dient te leiden tot de conclusie dat in dit geval het (bovendien minder strikte) regime van de vreemdelingenbewaring geen gerechtvaardigde beperking van de rechten op grond van artikel 8 EVRM inhoudt.
4.14. Ook overigens heeft de VAJN onvoldoende gesteld ter onderbouwing van haar stelling dat de beperkingen op het privé-leven van de vreemdelingen die de vreemdelingenbewaring met zich brengt, ongerechtvaardigd is in de zin van artikel 8 lid 2 EVRM. De voorzieningenrechter stelt voorop dat, zoals door de VAJN ter zitting erkend, alleen op de detentieboot in Dordrecht meer dan twee personen op een cel verblijven en dat de Staat heeft aangekondigd dat voornoemde detentieboot in 2010 zal worden gesloten. Dat neemt niet weg dat de privacy en bewegingsvrijheid ook in de overige detentiecentra gedurende het verblijf in de cel beperkt is.
De VAJN heeft naar voren gebracht dat op de detentiepontons te Zaandam in de cellen de douche- en toiletvoorzieningen worden afgescheiden door middel van deuren die zowel boven als onder ruimte overlaten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is die wijze van bescherming van de privacy weliswaar niet optimaal, maar voldoende voor de bescherming die op grond van artikel 8 EVRM kan worden verlangd, nu op die wijze in elk geval de meest intieme levenssfeer niet met anderen hoeft te worden gedeeld.
Ten aanzien van de beperkte bewegingsvrijheid in de inrichtingen heeft de Staat, onder verwijzing naar de uitspraak van de vreemdelingenkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, zittingsplaats Amsterdam, van 7 maart 2008 (AWB 08/00301), naar voren gebracht dat daar tegenover voldoende compensatie staat in de vorm van afzonderingsmogelijkheden en mogelijkheden tot verblijf in de gemeenschappelijke ruimtes, zoals een recreatieruimte, huiskamer, stiltezaal, bibliotheek, creatieve ruimte, filmzaal, fitnessruimte, sportdome en een aparte ruimte voor het ontvangen van bezoek.
De mogelijkheden tot ontplooiing, zoals blijkt uit de door de Staat overgelegde dagprogramma’s zijn beperkt, maar naar voorlopig oordeel voldoende. Van een jegens de Staat rechtens afdwingbaar recht op arbeid en educatie is noch in de wet (Pbw) noch in artikel 8 EVRM of enige andere de Staat rechtstreeks bindende verdragsbepaling sprake. De Staat heeft in dit verband voorts naar voren gebracht dat de aard van de vreemdelingenbewaring meebrengt dat geen arbeid en educatie wordt aangeboden. Het aanbieden van arbeid in penitentiaire inrichtingen is gericht op het aanleren of onderhouden van arbeidsvaardigheden met het oog op resocialisatie, in het bijzonder bij langere vrijheidsstraffen. Het doel van de vreemdelingenbewaring met een tevoren onbepaalde duur is het beschikbaar houden voor de uitzettingsprocedure, het vaststellen van de identiteit en het voorkomen dat de vreemdeling zich onttrekt aan de uitzetting. De VAJN heeft daartegen ingebracht dat voor vreemdelingen het belang is gelegen in resocialisatie in het land van herkomst. Dat is echter onvoldoende voor de conclusie dat de Staat niet in redelijkheid de beleidskeuze heeft kunnen maken in het belang van de uitzettingsprocedure geen arbeid en educatie aan te bieden. Voorts heeft de Staat onder verwijzing naar de brieven van de Staatssecretaris van Justitie van 25 september 2008 aan het CPT en de RSJ onweersproken naar voren gebracht dat de Staat de mogelijkheden onderzoekt voor vergroting van het aanbod aan activiteiten, verruiming van de toegang tot sport en bibliotheek en vrije toegang tot de luchtplaats. Voorts zal de Staat, overeenkomstig de aanbeveling van het CPT, per 1 april 2009 de bezoekregeling verruimen van één naar twee uren per week.
artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR
4.15. De VAJN heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de Staat een ongerechtvaardigd onderscheid maakt in de toepassing van de Pbw in de zin van artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Volgens de VAJN is sprake van een verschil in behandeling met strafrechtelijk gedetineerden in huizen van bewaring en gevangenissen met een beter aangekleed regime, slechts op grond van nationaliteit of status.
Voorts is volgens de VAJN binnen de categorieën van regimes voor vreemdelingen sprake van een ongerechtvaardigd onderscheid.
4.16. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in beginsel voor alle gedetineerden die in een huis van bewaring verblijven hetzelfde regime van beperkte gemeenschap, waar de bezwaren van de VAJN zich in hoofdzaak tegen richten, geldt. Binnen de Pbw is niet voorzien in een afzonderlijk regime voor vreemdelingenbewaring. In die zin is dus geen sprake van een onderscheid tussen strafrechtelijk gedetineerden die in voorlopige hechtenis verblijven en vreemdelingen in vreemdelingenbewaring. Dat vreemdelingen in sommige gevallen slechter af zijn dan strafrechtelijk gedetineerden in een huis van bewaring, zoals de VAJN heeft gesteld, is door de Staat gemotiveerd betwist, zodat de VAJN daarin binnen het kader van dit kort geding niet reeds op voorhand kan worden gevolgd. De Staat heeft verwezen naar het RSJ-advies, waarin staat beschreven dat, hoewel de inrichtingen voor vreemdelingenbewaring een huis van bewaring-regime kennen van beperkte gemeenschap, de betreffende directies ernaar streven de vreemdelingen meer onderling contact toe te staan dan in dit regime gebruikelijk is, waarbij het regime van algehele gemeenschap wordt benaderd (p. 12 RSJ-advies).
4.17. Van een ongerechtvaardigd onderscheid met het regime voor strafrechtelijk gedetineerden in gevangenissen, waar in beginsel een regime van algehele gemeenschap geldt en waar in sommige gevallen (voor lang gestraften) arbeid en educatie wordt aangeboden, is evenmin sprake. Dit onderscheid met het beperkte regime in de huizen van bewaring wordt gerechtvaardigd door het verschil in doel van de vreemdelingenbewaring en de strafrechtelijke vrijheidsstraf. Het regime in een gevangenis is (mede) gericht op detentiefasering en resocialisatie. Zoals reeds overwogen onder 4.14 is resocialisatie geen doel van de vreemdelingenbewaring. In die zin is van gelijke gevallen geen sprake en heeft de Staat voldoende gemotiveerd de aanbevelingen van het CPT en RSJ op dit punt niet opgevolgd.
4.18. Ook ten aanzien van de verschillende regimes voor vreemdelingen in bewaring ex artikel 59 Vw en vreemdelingen die ex artikel 6 Vw die vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, is geen sprake van gelijke gevallen, reeds omdat de (wettelijke) grondslag voor de maatregel een andere is. Voorts heeft de Staat gemotiveerd, onder verwijzing naar de brief van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 30 oktober 2001, uiteengezet dat het karakter van de vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw verschilt van die van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw, welk verschil rechtvaardigt dat in geval van vreemdelingenbewaring ex artikel 59 Vw verdergaande beperkingen op de grondrechten mogelijk zijn dan bij de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw.
Bij artikel 59 Vw gaat het om vreemdelingen die veelal zijn aangehouden, nadat zij – in sommige gevallen reeds geruime tijd – illegaal in Nederland hebben verbleven (hieronder zijn tevens begrepen vreemdelingen die na een asielprocedure te hebben doorlopen het land niet hebben verlaten). Aanhouding gevolgd door de maatregel van vreemdelingenbewaring vindt daarnaast niet zelden plaats op basis van een redelijke verdenking van het plegen van een strafbaar feit. Het vooruitzicht bij deze vreemdelingen op gedwongen terugkeer naar het land van herkomst leidt vaak tot zodanige weerspannigheid en onrust, dat het in het kader van de orde en veiligheid onvermijdelijk is soms vergaande beheersmaatregelen toe te passen.
In geval van de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6 Vw gaat het om vreemdelingen aan wie aan de grens op grond van artikel 3 Vw de toegang tot Nederland is geweigerd, waarbij het uitgangspunt is dat de vreemdelingen, die voor korte tijd aan de grens worden tegengehouden, een eenvoudig en sober logies wordt geboden, in een ruimte die is beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. De aard van de populatie maakte dat het bij het ontwerp van het regime niet noodzakelijk werd geacht om ingrijpende veiligheidsmaatregelen mogelijk te maken. Reden hiervoor was onder meer dat vreemdelingen slechts korte tijd in het Grenshospitium zouden verblijven.
4.19. De ter zitting door de VAJN ingenomen stelling dat vreemdelingen die op grond van artikel 59 Vw in bewaring zijn genomen ook worden geplaatst in grenshospitia waar het Reglement regime grenslogies van toepassing is, zou, indien juist, tot de conclusie kunnen leiden dat in die gevallen sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid met vreemdelingen die in een huis van bewaring in vreemdelingenbewaring worden genomen. Namens de Staat heeft [A] van het hoofdkantoor van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) ter zitting echter verklaard dat het niet voorkomt dat artikel 59 Vw-gedetineerden verblijven in inrichtingen (of afdelingen daarvan) voor artikel 6 Vw-gedetineerden. In bijzondere gevallen kan een uitzondering zijn gemaakt om vreemdelingen uit een gezin bij elkaar te houden. Gelet op deze verklaring had het op de weg van de VAJN gelegen haar stelling nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten, kan zij hierin niet worden gevolgd.
4.20. Ten aanzien van de stelling van de VAJN dat tussen de verschillende huizen van bewaring waar de vreemdelingenbewaring ten uitvoer wordt gelegd een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt in de toepassing van het geldende regime, stelt de voorzieningenrechter vast dat in elk geval een onderscheid bestaat tussen de toepassing van het regime in de detentieboot te Dordrecht, dat wegens de gebouwelijke beperkingen minder mogelijkheden kent, en de toepassing van het regime in de overige huizen van bewaring. In dit verband is van belang dat de Staat heeft aangekondigd de detentieboot te Dordrecht in 2010 te zullen sluiten in afwachting van de bouw van twee nieuwe detentieinrichtingen in Rotterdam en Schiphol-Oost. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het verschil in toepassing van het regime op grond van die omstandigheden vooralsnog is gerechtvaardigd.
Het gestelde verschil in toepassing tussen de regimes in de overige inrichtingen heeft de VAJN niet nader geconcretiseerd, zodat zij niet kan worden gevolgd in haar stellingen daaromtrent. Daarbij komt dat de Staatssecretaris van Justitie in reactie op de aanbevelingen van de RSJ heeft aangegeven voornemens te zijn meer uniformiteit te brengen in de toepassing van de regimes van vreemdelingenbewaring. Volgens de toelichting van de Staat ter zitting moet daaronder met name worden begrepen uniformiteit van de huisregels en dagprogramma’s in de verschillende detentieinrichtingen voor vreemdelingenbewaring.
conclusie
4.21. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van de VAJN op de door haar ingeroepen verdragsbepalingen niet. Er bestaat derhalve geen grond artikel 9 lid 2 sub d Pbw, op grond waarvan het regime voor de huizen van bewaring van toepassing is op de vreemdelingenbewaring, buiten toepassing te laten. Binnen de Pbw bestaat daarnaast geen grondslag om een apart regime voor vreemdelingenbewaring in te stellen, zoals de VAJN beoogt. Voorts ligt het niet op de weg van de burgerlijke rechter, zeker niet in kort geding, zo heeft de VAJN ter zitting ook onderkend, om de Staat op te dragen nieuwe regelgeving uit te vaardigen.
4.22. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen bestaat evenmin grond de wijze van tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in huizen van bewaring binnen de grenzen van de Pbw anderszins onrechtmatig te achten. De VAJN heeft onvoldoende gesteld voor de conclusie dat de beperkingen die het regime in het huis van bewaring voor gedetineerden meebrengt niet voldoet aan het minimumniveau dat op grond van de Pbw, en in aanmerking genomen het bijzondere karakter van de vreemdelingenbewaring, in elk geval is vereist. De vordering om de Staat te gebieden een voor alle inrichtingen geldend apart regime voor vreemdelingenbewaring in te stellen zal daarom worden afgewezen.
ten aanzien van de subsidiaire vordering sub I
4.23. Uit het voorgaande volgt eveneens dat de subsidiaire vordering onder I niet kan worden toegewezen, nu ook die vordering er in wezen op neer komt dat de Staat binnen de Pbw een apart regime voor vreemdelingenbewaring zal moeten inrichten. De VAJN heeft in haar subsidiaire vordering voorts een aantal randvoorwaarden geformuleerd waaraan de vreemdelingenbewaring volgens haar dient te voldoen. Voor zover de VAJN heeft bedoeld te betogen dat aan die randvoorwaarden kan worden voldaan binnen het regime zoals dat thans geldt in de huizen van bewaring, stelt de voorzieningenrechter vast dat de randvoorwaarden a tot en met g in het voorgaande reeds zijn besproken en dienaangaande is overwogen dat de beperkingen die de Staat daarop voert binnen het doel van de vreemdelingenbewaring zijn gerechtvaardigd. Ten aanzien van de door de VAJN geformuleerde randvoorwaarden h tot en met l geldt dat de VAJN aan haar stellingen dat de Staat onrechtmatig handelt in de uitvoering van de vreemdelingenbewaring niet het ontbreken van voornoemde randvoorwaarden ten grondslag heeft gelegd, laat staan heeft onderbouwd, zodat reeds daarom een grond ontbreekt de de Staat op te dragen te voldoen aan deze randvoorwaarden.
ten aanzien van de meer subsidiaire vordering sub I
4.24. De Staat heeft onder verwijzing naar de overgelegde dagprogramma’s naar voren gebracht dat thans in vreemdelingenbewaring per week 56 uren beschikbaar zijn voor activiteiten en bezoek, hetgeen door de VAJN niet is betwist. Gelet op de bandbreedte van 18 tot 63 uren die in artikel 3 lid 3 van de Penitentiaire maatregel wordt geboden voor het aanbieden van activiteiten en bezoek binnen het regime van beperkte gemeenschap, is het aanbieden van 56 uren aan activiteiten en bezoek, mede in aanmerking genomen het karakter van de vreemdelingenbewaring, niet onrechtmatig te achten. Het aantal van 56 uren nadert binnen de bestaande bandbreedte het maximale aantal uren van 63 immers reeds dicht. Er is daarom geen grond de Staat op te dragen 63 uren per week aan activiteiten en bezoek aan te bieden, zodat ook die vordering zal worden afgewezen.
ten aanzien van de vordering onder II
4.25. Hetgeen in het voorgaande is overwogen heeft specifiek betrekking op het regime voor vreemdelingenbewaring zoals dat van toepassing is in de huizen van bewaring. Op grond van artikel 5.4 lid 1 Vb. kan de vreemdelingenbewaring echter ook ten uitvoer worden gelegd op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke Marechaussee. Tussen partijen is niet in geschil dat het regime in een politiecel aanzienlijk minder mogelijkheden kent dan het regime in een huis van bewaring. In een politiecel worden het privé-leven en de mogelijkheden tot ontplooiing van de vreemdeling verdergaand beperkt. Mogelijkheden tot het ontvangen van bezoek zijn er in beginsel niet, ontspanningsmogelijkheden nauwelijks. De vreemdelingen brengen grotendeels de tijd door in een kale cel. Partijen zijn het er dan ook over eens dat de periode van verblijf in een politiecel van een zo kort mogelijke duur dient te zijn. Ook artikel 5.4 lid 2 Vb. schrijft voor dat indien de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring een aanvang neemt op een politiebureau of in een cel van de Koninklijke Marechaussee, de tenuitvoerlegging, zodra dit redelijkerwijs mogelijk is, wordt voortgezet in een huis van bewaring.
4.26. De VAJN heeft gevorderd de Staat te gebieden de procedure van vreemdelingenbewaring zodanig in te richten dat een verblijf in een politiecel niet of nauwelijks voor kan komen, althans dat het verblijf in een politiecel niet langer is dan 24 subsidiair 48 uur. Volgens de VAJN moet dat ook kunnen omdat binnen de huizen van bewaring sprake is van overcapaciteit.
4.27. De grondslag voor de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring in een politiecel is gelegen in artikel 5.4. lid 1 Vb. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter nopen de door de VAJN ingeroepen verdragsbepalingen, en in het bijzonder artikel 8 EVRM, niet tot het buiten toepassing verklaren van die wettelijke bepaling. De Staat heeft ook overigens voldoende aannemelijk gemaakt dat voor een goede uitvoering van de vreemdelingenbewaring aan een kort verblijf in een politiecel niet valt te ontkomen. Dat neemt echter niet weg dat, gezien de vergaande beperkingen van de grondrechten die het verblijf in een politiecel meebrengt en in aanmerking genomen het bijzondere karakter van de vreemdelingenbewaring, van de Staat kan worden verlangd dat zij zich tot het uiterste inspant om het verblijf in een politiecel van een zo kort mogelijke duur te laten zijn. Een belangrijke gezichtspunt daarbij vormt dat de duur van het verblijf in een politiecel voor vreemdelingen niet gelijkgesteld kan worden met de toegestane duur van het verblijf van strafrechtelijk gedetineerden in een politiecel, gelet op de ingrijpende beperking van de grondrechten die voor strafrechtelijk gedetineerden eerder valt te rechtvaardigen dan voor vreemdelingen in vreemdelingenbewaring voor wie het element van bestraffing geen rol speelt. Als uitgangspunt heeft daarom te gelden dat het verblijf in een politiecel voor vreemdelingenbewaring in elk geval korter dient te zijn dan de maximale termijn van tien dagen die op grond van artikel 15a Pbw in elk geval geldt voor strafrechtelijk gedetineerden om strijd met artikel 8 EVRM te voorkomen.
4.28. De Staat heeft cijfermatig onderbouwd dat in de periode januari 2008 tot en met januari 2009 na gemiddeld vijf dagen verblijf in een politiecel 95,77% van de vreemdelingen was overgeplaatst naar een huis van bewaring, waarvan het grote merendeel reeds na twee dagen was overgeplaatst. De Staat heeft niet afdoende kunnen verklaren waarom de resterende 4,23% van de vreemdelingen langer dan vijf dagen in een politiecel heeft verbleven. De stelling dat in die gevallen meer tijd nodig was voor het onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling kan niet worden gevolgd. Zoals de VAJN daar onbetwist tegenin heeft gebracht, kan de Dienst Terugkeer & Vertrek ook reeds binnen één dag het onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling overnemen van de Vreemdelingendienst op een politiebureau, zodat de vreemdeling naar een huis van bewaring kan worden overgebracht. Nu voorts binnen de huizen van bewaring sprake is van een ruime overcapaciteit, zoals de Staat heeft erkend, bestaan in zijn algemeenheid geen goede gronden de tenuitvoerlegging van de vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel noodzakelijk te achten, zodat een vreemdelingenbewaring langer dan vijf dagen in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee in beginsel strijd met artikel 8 EVRM oplevert.
4.29. De voorzieningenrechter zal daarom de vordering van de VAJN op dit punt in die zin toewijzen dat de Staat zal worden verboden vreemdelingen langer dan 120 uur in vreemdelingenbewaring te houden in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee. Zoals de Staat tot op heden het beleid hanteert dat op grond van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen van de termijn van tien dagen kan worden afgeweken (paragraaf A5/5.3.6.1 Vreemdelingencirculaire (Vc)), zal de Staat op die gronden in uitzonderingsgevallen ook van de termijn van 120 uur kunnen afwijken, in die zin dat zwaarwegende belangen een verdergaande inbreuk op de rechten van de vreemdeling ex artikel 8 EVRM rechtvaardigen. Van bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen is in elk geval geen sprake in geval van onvoldoende capaciteit of nader onderzoek naar de identiteit van de vreemdeling (vgl. A5/5.3.6.1 Vc).
ten aanzien van de vordering onder III
4.30. De VAJN heeft, onder verwijzing naar het CPT-rapport en een artikel in Vrij Nederland van 25 maart en 1 april 2006, betoogd dat het bewakingspersoneel in de detentie-inrichtingen voor vreemdelingenbewaring, in het bijzonder het personeel dat werkt bij particuliere beveiligingsbedrijven, geen goede gerichte opleiding heeft genoten voor het omgaan met de doelgroep van de vreemdelingenbewaring. In tegenstelling tot het personeel in dienst bij de DJI hoeven particuliere beveiligers slechts een korte opleiding te volgen en worden zij aan het eind van deze opleiding niet geëxamineerd, aldus de VAJN. De VAJN acht deze handelswijze onrechtmatig jegens de vreemdelingen in bewaring.
4.31. De Staat heeft daartegen ingebracht dat wordt gestreefd naar minimaal één toezichthouder van DJI per toezichthouder van een particulier bedrijf. Particuliere toezichthouders worden geselecteerd op basis van dezelfde criteria als toezichthouders van DJI. De Staat bestrijdt de conclusie van het CPT dat de opleiding van toezichthouders inadequaat zou zijn. De verplichte opleiding voor detentietoezichthouder is in het najaar van 2007 uitgebreid naar 34 dagdelen. Er is meer aandacht voor rapporteren en specifieke aandacht voor multiculturele communicatie. Het particuliere beveiligingspersoneel dient in het eerste jaar het diploma ‘MBO-beveiliger niveau 2’ te behalen. Onderwijl zijn zij onder toezicht in de inrichting aan het werk. Indien voornoemd diploma niet binnen genoemde termijn wordt behaald, wordt de toezichthouder niet langer als zodanig tewerkgesteld.
4.32. Het verweer van de Staat slaagt. De Staat heeft voldoende de klacht van de VAJN weerlegd dat de opleiding van het bewakingspersoneel onvoldoende zou zijn. Niet valt in te zien dat de Staat daarin onrechtmatig handelt. Met name is van belang dat de particuliere toezichthouders op grond van dezelfde criteria worden geselecteerd als het bewakingspersoneel van DJI en dat – anders dan de VAJN heeft betoogd – ook het particuliere bewakingspersoneel weldegelijk een diploma dient te behalen. Het feit dat betrokkenen daarvoor maximaal één jaar de tijd krijgen maakt dit niet anders nu de combinatie van werk en opleiding in de samenleving niet ongebruikelijk is en niet is gesteld of gebleken dat daarbij onvoldoende toezicht door wel gediplomeerde toezichthouders wordt uitgeoefend. Voorts heeft de Staat de stelling van VAJN ter zitting dat in de opleiding slechts aandacht wordt besteed aan objectbeveiliging en zelfverdediging voldoende concreet weersproken met de stelling dat ook specifieke aandacht bestaat voor multiculturele communicatie. Er is daarom geen grond voor toewijzing voor de vorderingen onder III met betrekkingen tot de opleiding van het bewakingspersoneel, zodat deze zullen worden afgewezen.
proceskosten
4.33. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. verbiedt de Staat om vanaf veertien dagen na dit vonnis vreemdelingen langer dan 120 uur in vreemdelingenbewaring te houden in een politiecel of een cel van de Koninklijke Marechaussee, behoudens bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen als bedoeld in paragraaf A5/5.3.6.1 Vreemdelingencirculaire,
5.2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.T. van der Meer en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2009.?